Kamaloka – Het blijft tobben

In het werk van Steiner komt men herhaaldelijk beschrijvingen tegen van het kamaloka, ook wel genoemd louteringsvuur, vagevuur of oord der begeerten. Het is de toestand van begeerten en verlangens van de ziel na de dood, die echter niet meer bevredigd kunnen worden omdat de ziel de organen van zijn lichaam niet meer heeft. Zeer kort en bondig gezegd komt het er op neer dat na de dood alle aardse verlangens die niet in dienst van de geest staan, moeten worden afgelegd.

Steiner zegt daarover onder meer: ‘Alle vormen van edele, vergeestelijkte verlangens verkorten de tijd in het kamaloka. Daarom moeten we al tijdens ons leven proberen om verlangens en begeerten te overwinnen die alleen maar bevredigd kunnen worden door middel van onze zintuiglijke organen. Het kamaloka is nu eenmaal een tijd waarin we onze zinnelijke verlangens en hartstochten moeten afwennen.’ (Bron: De theosofie van de Rozenkruisers – München, 26 mei 1907)

Ik heb altijd gedacht dat men een zekere matigheid moet betrachten en zich niet te buiten moet gaan aan te veel lekker eten, drank, seks, drugs enzovoort, maar het is blijkbaar gecompliceerder, want verder schrijft hij bijvoorbeeld de voor mij raadselachtige zin: ‘Je richten op zintuiglijk-materialistische kunst leidt tot verzwaring van het leven in het kamaloka, terwijl spirituele kunst dit leven juist gemakkelijker maakt.’

Wat is dat, materialistische kunst en spirituele kunst? Is de Beatles of de Rolling Stones materialistische kunst en Beethoven of Bach spirituele kunst? Is Vincent van Gogh of Mondriaan materialistische kunst en Rembrandt of Leonardo da Vinci spirituele kunst?

Is een streekroman van Annie Oosterbroek materialistische kunst en De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch spirituele kunst? Ik kom er weer niet uit. Het blijft tobben met die antroposofie.

20 gedachtes over “Kamaloka – Het blijft tobben

  1. Beste mijnheer Van Dijk,
    Interessant probleem hebt u hier opgeworpen. Ja, dat klinkt heel gek, ‘zintuiglijk-materialistische kunst’. Ik kan me uw vraag goed voorstellen. Kunst is toch juist zintuiglijk en materieel?
    Ik heb er het Duitse origineel eens bijgenomen en ben begonnen achterin te kijken hoe deze voordrachten gestenografeerd zijn. Daar lees ik op blz. 168: Von diesen frei gesprochenen Vorträgen Rudolf Steiners liegt nur eine von Camille Wandrey und Walter Vegelahn gemeinsam gefertigte, jedoch nicht wörtliche Nachschrift vor’. Dat is één. Hier kan natuurlijk van alles fout zijn gegaan.
    Het tweede is dat ik even alle GA’s (digitaal) heb doorzocht of daarin deze uitdrukking ‘zintuiglijk-materialistische kunst’ vaker voorkomt. Nee, dit is de enige plek in alle 350 delen. Dat is op zich een teken aan de wand.
    Lees ik nu de voordracht, valt de kwaliteit van de tekst op. Hij loopt heel goed. Dus dat hebben ze op zich goed gedaan. Maar kom ik bij uw passage, dan heb ik het gevoel dat er iets niet klopt. Op uw zin over zintuiglijk-materialistische kunst volgt dit:
    ‘Jede edle, durchgeistigte Lust kürzt das Kamaloka ab. Deshalb müssen wir uns schon hier jene Lüste und Begierden abgewöhnen, welche nur durch das sinnliche Instrument befriedigt werden können. Kamaloka-Zeit bedeutet eben eine Zeit des Abgewöhnens der sinnlichen Lüste und Triebe.’
    Als ik dit boek zou uitgeven, zou ik bij uw zin ‘Je richten op zintuiglijk-materialistische kunst leidt tot verzwaring van het leven in het kamaloka, terwijl spirituele kunst dit leven juist gemakkelijker maakt’ een aantekening plaatsen, met daarin de opmerking dat ‘zintuiglijk-materialistische kunst’ een voor Steiner zeer ongebruikelijke term is die verder nergens in zijn verzameld werk voorkomt. Mogelijk hebben de tekstverzorgers dit fout gehoord of geïnterpreteerd, en had er in plaats van ‘kunst’ het woord ‘lust’ moeten staan. Want dan krijgt de zin logica, ook in verband met het vervolg:
    ‘Je richten op zintuiglijk-materialistische lust leidt tot verzwaring van het leven in het kamaloka, terwijl spirituele lust dit leven juist gemakkelijker maakt.’

    1. Bedankt dat u het zo uitvoerig heeft nagezocht. Dat deze voordrachten niet woordelijk zijn opgetekend en dat Steiner ook verder in alle 350 delen de uitdrukking ‘zintuiglijk-materialistische’ kunst niet gebruikt, dat zijn inderdaad twee tekenen aan de wand. Ik neem aan dat de beide ‘schriftstellers’ hier ook niet zo goed mee raad hebben geweten, hoewel ik er wel vanuit ga dat zij beiden zeer goed met de antroposofie bekend waren. De vertaling van het boek ‘De theosofie van de Rozenkruisers’, waaruit de citaten komen, is van ene Gerrit Zunneberg. UIt de annotaties achterin in het boek, blijkt ook wel dat hij er veel kennis en verstand van heeft. Ik denk dat hij er ook niet zo goed raad mee heeft geweten, want ik denk beslist dat het woord ‘kunst’ beter had kunnen worden vervangen door ‘lust’, zoals u schrijft, want dan krijgt de zin inderdaad meer logica. Dan blijft wel de vraag welke lusten dan spiritueel zijn en welke niet. Dat is in feite een vraag waar ik al 40 jaar mee rondloop. Niet dat ik erover pieker, maar het komt van tijd tot tijd in mijn gedachten. Want in feite ontvangen wij alle lusten hier door de zintuigen. Alle geestelijke lusten die men door het lichaam ontvangt op aarde, deze lusten bestaan ook na de dood. Maar ik kan me er eigenlijk niets van voorstellen. Neem eens een Wibi Soerjadi, de grote pianist. Hij is een tijd ziek geweest, waardoor hij niet kon spelen. Hij was daardoor dood- en doodongelukkig, want pianospelen dat is zijn lust en zijn leven. Maar hoe moet hij na de dood pianospelen? Of is dit nu een heel domme vraag van mij?

  2. Beste mijnheer Van Dijk,
    U vindt het vast niet erg als ik een lang citaat van Steiner aanvoer, om op uw vraag in te gaan. Het komt uit ,i>Theosofie, het hoofdstuk ‘De weg tot inzicht’, en begint op de vierde bladzijde daarvan:

    Al in het bovenstaande wordt een eerste eigenschap aangeduid die iemand moet ontwikkelen om tot eigen waarnemingen van een hogere werkelijkheid te komen. Het is de volledige openheid voor en de onbevangen overgave aan alles wat het mensenleven en ook de overige wereld te openbaren heeft. Wie een verschijnsel bij voorbaat al benadert met de oordelen die hij zich in het verleden heeft gevormd, sluit zich door die oordelen af voor de ongestoorde veelzijdige inwerking die dat verschijnsel op hem kan hebben. De leerling moet ieder gewenst moment volkomen open kunnen zijn, zich als het ware tot een spons kunnen maken die de wereld buiten hem opzuigt. Alleen die ogenblikken brengen ons inzicht, waarop ieder eigen oordeel, alle eigen kritiek zwijgt. Het doet er bijvoorbeeld helemaal niets toe of wij, als we iemand ontmoeten, wijzer zijn. Ook het domste kind heeft een wijze iets te leren. En als deze wijze dat kind met een nog zo wijs oordeel benadert, dan scheidt hem zijn wijsheid als ondoorzichtig glas van datgene wat het kind hem kan leren. Deze overgave aan wat de wereld buiten ons openbaart, vraagt volledige innerlijke onzelfzuchtigheid. En als iemand bij zichzelf nagaat in welke mate hij die overgave bezit, dan zal hij verrassende dingen bij zichzelf ontdekken. Als iemand de weg naar hoger inzicht wil gaan, dan moet hij zich erin oefenen zichzelf met al zijn vooroordelen op ieder gewenst moment te kunnen uitschakelen. Zolang hij zichzelf uitschakelt, stroomt het andere in hem binnen. Alleen wie deze onzelfzuchtige overgave in hoge mate ontwikkeld heeft, is in staat de hogere geestelijke werkelijkheid, die de mens overal omringt, te ervaren. Je kunt dit vermogen doelbewust bij jezelf ontwikkelen. Je kunt bijvoorbeeld proberen ten overstaan van mensen uit je eigen omgeving je van ieder oordeel te onthouden. De criteria van aantrekkelijk of lelijk, van intelligent of dom, die je gewend bent te hanteren, laat je helemaal varen; en je probeert de mensen zonder dergelijke criteria louter vanuit henzelf te begrijpen. Het best kun je je hierin oefenen ten overstaan van mensen van wie je een afschuw hebt. Je moet deze afschuw uit alle macht onderdrukken en alles wat ze doen onbevangen op je laten inwerken. – Of je onderdrukt, wanneer je je in een situatie bevindt die je het een of andere oordeel opdringt, juist dat oordeel en stelt je onbevangen voor de indrukken open. – Je laat de verschijnselen en gebeurtenissen meer tot jou spreken dat dat jij over hen spreekt. En dat kun je vervolgens ook voor je gedachtenwereld laten gelden. Je onderdrukt in jezelf alles wat tot deze of gene gedachte leidt, en je laat je gedachten enkel en alleen bepalen door wat buiten je is. – Alleen als zulke oefeningen met heilige ernst en volharding worden gedaan, leiden ze tot het nagestreefde hogere inzicht. Wie zulke oefeningen onderschat, weet niets van hun waarde. En wie ervaring op dit gebied heeft, weet dat deze overgave, deze onbevangenheid een werkelijke bron van kracht is. Zoals de warmte in een stoomketel tot trekkracht van een locomotief wordt, zo wordt bij de mens het oefenen van onzelfzuchtige geestelijke overgave tot de kracht geestelijke werelden waar te nemen.
    Door deze oefening stelt de mens zich in staat alles wat hem omgeeft in zich op te nemen. Maar bij dit vermogen alle dingen in zich op te nemen moet ook nog het vermogen komen alles naar waarde te schatten. Zolang de mens nog geneigd is zichzelf te overschatten ten koste van de hem omringende wereld, verspert hij zich de toegang tot het hogere inzicht. Wie zich bij ieder ding en bij iedere gebeurtenis aan het genoegen of ongenoegen overgeeft dat ze hem verschaffen, die maakt zich aan een dergelijke zelfoverschatting schuldig. Want zijn genoegen en zijn ongenoegen zeggen niets over de dingen, maar alleen iets over hemzelf. Als ik sympathie voor iemand voel, dan voel ik in eerste instantie alleen mijn verhouding tot hem. Wanneer ik mij in mijn oordeel, in mijn optreden helemaal afhankelijk maak van mijn lustgevoelens, van mijn sympathie, dan plaats ik mijn eigen aard op de voorgrond; ik dring die de wereld op. Ik wil mijzelf, zoals ik ben, in de wereld laten gelden in plaats van de wereld onbevangen te nemen zoals ze is en haar haar eigen gang te laten gaan volgens de krachten die in haar werken. Met andere woorden: ik verdraag alleen wat met mijn eigen aard overeenkomt. Al het andere stoot ik af. Zolang de mens aan de fysieke wereld gehecht is, stoot hij in het bijzonder alle bovenzinnelijke invloeden af. De leerling moet de eigenschap ontwikkelen, zich ten opzichte van alle dingen en mensen te gedragen volgens hun aard, en elk ding, ieder mens in zijn eigen waarde, in zijn eigen betekenis te laten gelden. Sympathie en antipathie, genoegen en ongenoegen moeten een geheel nieuwe rol gaan spelen. Er kan geen sprake van zijn dat de mens ze zou moeten uitroeien, onverschillig zou moeten worden tegenover sympathie en antipathie. Integendeel, hoe meer hij het vermogen ontwikkelt niet onmiddellijk op elke sympathie of antipathie een oordeel of een handeling te laten volgen, des te fijngevoeliger zal hij worden. Hij zal ervaren dat zijn sympathie en antipathie een hogere vorm aannemen, als hij ze in de vorm waarin ze al in hem werken aan banden legt. Verborgen eigenschappen heeft zelfs het aanvankelijk minst sympathieke ding; je ontdekt ze als je je in je gedrag niet door je zelfzuchtige gevoelens laat leiden. Wie zich in deze richting heeft geschoold, is in alle opzichten fijngevoeliger dan anderen, omdat hij zich niet door zichzelf tot onontvankelijkheid laat verleiden. Iedere neiging die je blindelings volgt, stompt het vermogen af de dingen om je heen in het juiste licht te zien. Als we onze neigingen volgen, wringen we ons als het ware door de dingen heen in plaats van ons ervoor open te stellen en de dingen in hun eigen waarde te voelen.
    En als de mens niet meer op ieder genoegen en ieder verdriet, op iedere sympathie en antipathie zelfzuchtig reageert, zich egoïstisch gedraagt, dan wordt hij ook onafhankelijk van de wisselende indrukken uit de buitenwereld. Het genoegen dat je aan een bepaald ding beleeft, maakt je meteen van dat ding afhankelijk. Je verliest je aan dat ding. Iemand die zich in genoegen en verdriet verliest al naargelang de indrukken zus of zo zijn, kan de weg van het geestelijk inzicht niet gaan. Met gelatenheid moet hij genoegen en verdriet aanvaarden. Dan zal hij zich daar niet meer in verliezen; dan begint hij ze juist te begrijpen. Als ik mij aan een genoegen overgeef, wordt op het ogenblik van overgave mijn leven verteerd. Ik zou echter het genoegen alleen maar moeten gebruiken om het ding dat mij genoegen verschaft te leren begrijpen. Het moet mij er niet om gaan dat het ding mij genoegen verschaft: ik moet het genoegen beleven en door het genoegen het wezen van het ding leren kennen. Het genoegen moet voor mij slechts een bericht zijn dat zegt: in het ding is een eigenschap die in staat is genoegen te verschaffen. Deze eigenschap moet ik leren kennen. Als ik bij het genoegen zou blijven staan, als ik mij er helemaal door zou laten beheersen, dan ben ik het alleen maar zelf die zich uitleeft; maar als het genoegen slechts de gelegenheid vormt een eigenschap van het ding te ervaren, dan maak ik door die ervaring mijn innerlijk rijker. Voor de onderzoeker moeten genoegen en ongenoegen, vreugde en verdriet de gelegenheid vormen waardoor hij iets over de dingen leert. De onderzoeker wordt daardoor niet ongevoelig voor genoegen en verdriet; maar hij verheft zich erboven, zodat ze hem de aard van de dingen kunnen openbaren. Wie zich in deze richting ontwikkelt, zal leren inzien wat voor leermeesters genoegen en verdriet zijn. Hij zal met ieder wezen meevoelen en daardoor de innerlijke aard ervan leren kennen. De onderzoeker zegt tot zichzelf nooit alleen: o, wat lijd ik! of: wat ben ik blij! maar altijd: wat zegt dit leed, wat zegt deze blijdschap? Hij geeft zich over om genoegen en vreugde uit de buitenwereld op zich te laten inwerken. Op die manier ontwikkelt zich in de mens een geheel nieuwe houding ten opzichte van de dingen. Vroeger liet de mens de een of andere handeling op de een of andere indruk alleen volgen omdat die indrukken hem blij maakten of ongenoegen verschaften. Nu echter laat hij genoegen en ongenoegen tevens de organen zijn waardoor de dingen hem zeggen wat hun eigen wezen is. Genoegen en verdriet worden van louter gevoelens in hem tot zintuigen waarmee de buitenwereld wordt waargenomen. Zoals het oog niet zelf handelt als het iets ziet, maar de hand laat handelen, zo zetten genoegen en verdriet de onderzoeker van de geestelijke wereld – voor zover hij beide gebruikt als middel tot het verkrijgen van inzicht – niet tot iets aan, maar beide laten bepaalde indrukken door, en wat door middel van genoegen en ongenoegen is ervaren, dat bepaalt de handeling. Als de mens op zo’n manier met genoegen en ongenoegen omgaat dat ze zintuiglijke poorten worden, dan bouwen ze in zijn ziel de eigenlijke organen op waardoor de zielewereld zich voor hem opent. Het oog kan het lichaam slechts dienen doordat het een zintuiglijke poort is voor specifieke indrukken; genoegen en verdriet zullen zich ontwikkelen tot ogen van de ziel, als ze niet langer alleen zichzelf laten gelden, maar de onbekende ziel aan de eigen ziel beginnen te openbaren.

    1. Bedankt voor deze lange tekst. Ik ken deze tekst behoorlijk goed, alleen valt ook hier op dat de vertaling anders is. Ik heb dat boek in ongeveer 1970 gekocht en de vertaling is van een zekere H.G.J. de Leeuw. Ik heb aan een deel van deze tekst al eens een blog besteed bij de Volkskrant.

      http://www.vkblog.nl/bericht/315202/Over_kritiek_en_vooroordelen

      Eerlijk gezegd zie ik niet het verband tussen deze tekst en mijn vraag. Ik snap wel dat men door onbevangenheid en zich verdiepen in gevoelens zijn bewustzijn verder ontwikkelt, maar dat wil nog niet zeggen dat men dan zich ook een voorstelling van kan maken wat nu eigenlijk geestelijke lusten zijn en wat niet. Tenminste ik niet. Steiner zegt dus – en ik twijfel er niet aan dat het zo is, daar gaat het niet om: ‘al het geestelijke, dat het Ik in de zintuiglijke wereld begeert, heeft het ook, wanneer de zintuigen er niet meer zijn.’ In feite begrijp ik het wel maar tegelijk begrijp ik het niet, in die zin dat ik mij er geen voorstelling van kan maken.

  3. Beste mijnheer Van Dijk,
    Uw oorsprongsvraag was, enigszins aangepast:
    ‘Wat is dat, materialistische lust en spirituele lust? Is de Beatles of de Rolling Stones materialistische lust en Beethoven of Bach spirituele lust? Is Vincent van Gogh of Mondriaan materialistische lust en Rembrandt of Leonardo da Vinci spirituele lust?
    Is een streekroman van Annie Oosterbroek materialistische lust en De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch spirituele lust?’
    Goede vraag! Met dat uitvoerige citaat uit Theosofie wilde ik laten zien dat deze vraagstelling niettemin tot verwarring leidt. Materialistische of spirituele lust is namelijk niet gebonden aan iets wat zintuiglijk waarneembaar is, zelfs niet aan de mate waarin iets zintuiglijk waarneembaar is. Niet aan het object zogezegd. Het materialistische of spirituele karakter ervan ligt geheel en al aan mijzelf, aan de mate waarin ikzelf ermee verbonden ben. Aan het subject zogezegd. En ik kan invloed uitoefenen op hoever dat gaat, dat materialistische of spirituele karakter. Ik moet zelf me inspannen om het niet alleen bij materialistische lust te laten, namelijk bij het genieten van de materiële geneugten, wat overigens een absolute eerste voorwaarde is, het kan niet zonder. Maar daarna moet de aandacht verlegd worden naar de spirituele lust, en dat vraagt meer inspanning, zoals Steiner beschrijft. Maar je komt niet aan die spirituele lust zonder de voorafgaande materialistische lust. Bij de materialistische lust gaat het nog om het je overgeven aan persoonlijke, egoïstische genietingen:
    ‘Wie zich bij ieder ding en bij iedere gebeurtenis aan het genoegen of ongenoegen overgeeft dat ze hem verschaffen, die maakt zich aan een dergelijke zelfoverschatting schuldig [namelijk zichzelf te overschatten ten koste van de hem omringende wereld]. Want zijn genoegen en zijn ongenoegen zeggen niets over de dingen, maar alleen iets over hemzelf. Als ik sympathie voor iemand voel, dan voel ik in eerste instantie alleen mijn verhouding tot hem. Wanneer ik mij in mijn oordeel, in mijn optreden helemaal afhankelijk maak van mijn lustgevoelens, van mijn sympathie, dan plaats ik mijn eigen aard op de voorgrond; ik dring die de wereld op. Ik wil mijzelf, zoals ik ben, in de wereld laten gelden in plaats van de wereld onbevangen te nemen zoals ze is en haar haar eigen gang te laten gaan volgens de krachten die in haar werken. Met andere woorden: ik verdraag alleen wat met mijn eigen aard overeenkomt. Al het andere stoot ik af.’
    Nu gaat het erom hier in de eigen ziel nog een tweede helft aan toe te voegen:
    ‘Als ik mij aan een genoegen overgeef, wordt op het ogenblik van overgave mijn leven verteerd. Ik zou echter het genoegen alleen maar moeten gebruiken om het ding dat mij genoegen verschaft te leren begrijpen. Het moet mij er niet om gaan dat het ding mij genoegen verschaft: ik moet het genoegen beleven en door het genoegen het wezen van het ding leren kennen. Het genoegen moet voor mij slechts een bericht zijn dat zegt: in het ding is een eigenschap die in staat is genoegen te verschaffen. Deze eigenschap moet ik leren kennen. Als ik bij het genoegen zou blijven staan, als ik mij er helemaal door zou laten beheersen, dan ben ik het alleen maar zelf die zich uitleeft; maar als het genoegen slechts de gelegenheid vormt een eigenschap van het ding te ervaren, dan maak ik door die ervaring mijn innerlijk rijker. Voor de onderzoeker moeten genoegen en ongenoegen, vreugde en verdriet de gelegenheid vormen waardoor hij iets over de dingen leert. De onderzoeker wordt daardoor niet ongevoelig voor genoegen en verdriet; maar hij verheft zich erboven, zodat ze hem de aard van de dingen kunnen openbaren. Wie zich in deze richting ontwikkelt, zal leren inzien wat voor leermeesters genoegen en verdriet zijn. Hij zal met ieder wezen meevoelen en daardoor de innerlijke aard ervan leren kennen.’
    Samenvattend:
    ‘Het oog kan het lichaam slechts dienen doordat het een zintuiglijke poort is voor specifieke indrukken; genoegen en verdriet zullen zich ontwikkelen tot ogen van de ziel, als ze niet langer alleen zichzelf laten gelden, maar de onbekende ziel aan de eigen ziel beginnen te openbaren.’
    In het boek Theosofie worden deze gedachten gedetailleerd uitgewerkt in het hoofdstuk ‘De drie werelden’, vooral in de eerste twee paragrafen ‘De zielewereld’ en ‘De ziel in de zielewereld na de dood’.

  4. Geweldig bedankt, heer Gastkemper, u heeft er werkelijk allemachtig veel verstand van en een goede kijk erop. Ik moet eerlijk bekennen dat ik het nog niet allemaal zo goed snap, hoewel ik dat boek Theosofie van haver tot gort gelezen heb. Ik heb nu vanmiddag die paragraaf ‘De zielewereld’ opnieuw gelezen en vanavond nog ga ik ‘De ziel in de zielewereld na de dood’ weer lezen.
    Dat ik het niet echt goed snap, ligt hem in ieder geval niet aan uw uitleg, die is excellent. U moet eens een boek schrijven. Een goede titel weet ik al: ‘Antroposofie voor arbeiders verklaard.’ 😉

  5. Een mooie leestekst van negen jaar geleden. Goede vraag die je hier stelde, Ridzerd. Kunst is altijd in ontwikkeling. En wat vriendelijk dat Michel Gastkemper hier zo uitgebreid op inging. 2020 is uitgeroepen tot Beethovenjaar. Daarover schreef ik onder andere iets in mijn blog Opmaat (Weekjournaal Bewustzijnsziel, 26 juni 2020). In de reactieruimte eronder verwijs ik naar een mooie radio-uitzending over bepaalde muziekcomposities van Beethoven. Radiozender Concertzender.nl levert een waardevolle bijdrage aan de invulling van het beethovenjaar.

    1. Á propos, zeker ook in de tijd van Steiner werd breed geworsteld met ideeën over en verwezenlijkingen van (1) materialistisch getinte en (2) meer vergeestelijkte kunst. Zie bijvoorbeeld denkbeelden daarover van Wassily Kandinsky: Kandinsky: echte kunst heeft een opwekkende, profetische kracht (Ignis Magazine, 24 mei 2017). In diverse geschriften en voordrachten speciaal gewijd aan kunst ging Steiner nader op dat thema in.

      Mij treft vooral het volgende steinercitaat welke Michel in zijn commentaar van 13 augustus 2011, 14:41 uur, aanhaalt:

      Rudolf Steiner (uit zijn geschrift Theosofie):

      ” […] Als ik mij aan een genoegen overgeef, wordt op het ogenblik van overgave mijn leven verteerd. Ik zou echter het genoegen alleen maar moeten gebruiken om het ding dat mij genoegen verschaft te leren begrijpen. Het moet mij er niet om gaan dat het ding mij genoegen verschaft: ik moet het genoegen beleven en door het genoegen het wezen van het ding leren kennen. Het genoegen moet voor mij slechts een bericht zijn dat zegt: in het ding is een eigenschap die in staat is genoegen te verschaffen. Deze eigenschap moet ik leren kennen. Als ik bij het genoegen zou blijven staan, als ik mij er helemaal door zou laten beheersen, dan ben ik het alleen maar zelf die zich uitleeft; maar als het genoegen slechts de gelegenheid vormt een eigenschap van het ding te ervaren, dan maak ik door die ervaring mijn innerlijk rijker. Voor de onderzoeker moeten genoegen en ongenoegen, vreugde en verdriet de gelegenheid vormen waardoor hij iets over de dingen leert. De onderzoeker wordt daardoor niet ongevoelig voor genoegen en verdriet; maar hij verheft zich erboven, zodat ze hem de aard van de dingen kunnen openbaren. Wie zich in deze richting ontwikkelt, zal leren inzien wat voor leermeesters genoegen en verdriet zijn. Hij zal met ieder wezen meevoelen en daardoor de innerlijke aard ervan leren kennen. […] ”

      Ook de psychiater Stephan Kapitany haalt dit steinercitaat in zijn interessante artikel Rudolf Steiner over persoonlijke ontwikkeling.

      1. Opvallend bij dit citaat, John, is dat hier het woord genoegen wordt gebruikt. In de oudere vertaling is dit het woord genot of genietingen. Dit laatste is naar mijn smaak toch een beter woord in dit geval.

      2. Genot is directer en onverbloemder. Laat ik eens het etymologisch woordenboek van van Dale erbij pakken.

        Genoegen [voldoening] – genoege 1393-1402 – evenals geneugte van genoeg

        Genot [vreugde] – 1285 – van genieten

        En denk ook aan uitdrukkingen als ‘Ik heb er genoeg van!’ of ‘Genoeg is genoeg!’ en ‘Daar neem ik geen genoegen mee!’ Dat maakt duidelijk dat het woord genoegen mede als meetlat kan fungeren, niet alleen bij lust-, maar ook bij onlustbelevingen. Terwijl genot…, ja de pure beleving van een lust is.

        Dus ja, er valt wat voor jouw voorkeur te zeggen, Ridzerd.

  6. Dank, John. Treffend is dan wel weer dat je bij het woord genoegen ook kunt spreken van het tegendeel ongenoegen. Bij het woord genot kun je niet spreken van ongenot. Maar goed, veel maakt het ook niet uit wat voor woorden er gebruikt worden.

    1. Het is een bijzonder opstel. Bestuderen, vertalen en becommentariëren zeker waard. Wat muziek betreft: Mieke Mosmuller haalde een paar weken geleden een aardige anekdote over Steiner aan in de reactieruimte onder haar blog Leren (Filosofisch Reflectie Blog, 13 mei 2020).

      Mieke Mosmuller:

      ” […] De opmerking over wat je als anthroposoof niet zou mogen was uiteraard met een knipoog bedoeld, denkend aan Rudolf Steiner zelf die met een aantal eurythmistes een uitvoering van de operette ‘Die Fledermaus’ bezocht omdat hij die zo geweldig vond – wat wel enige opschudding gaf. {…] ”

      Vermoedelijk was Die Fledermaus van Johann Strauss voor een aantal antroposofen te lichtvoetig getoonzet; een operette. Die dekselse Steiner toch! Zo onvoorspelbaar… An der schönen Donau en Egyptischer Marsch vind ik overigens ook sterke muziekstukken van Strauss.

      1. Oh, dus Die Fledermaus vond Steiner wel mooi. Bij Wagner kreeg hij volgens eigen zeggen ‘lood in de voeten’.

    2. Heb het idee dat waarderen van Wagners muziekdrama’s voor tamelijk veel mensen op zijn minst tijd nodig heeft en voor velen, misschien een meerderheid, komt het zelfs nooit zo ver. Misschien mede omdat Wagner na de 1e en 2e wereldoorlog door veel mensen gezien werd en wordt als een foute Duitser en antisemiet.

      Zelf kon ik de muziek van Wagner evenmin velen, pas op oudere leeftijd werd ik een groot liefhebber van zijn muziekdrama’s. In de eerste 4 bladzijden van hoofdstuk 4 van Steiners autobiografie Mijn levensweg wordt beschreven op wat voor wijze en om welke reden Steiner (levensepisode in Wenen op 21, 22 en 23-jarige leeftijd) Wagners kunstscheppingen aanvankelijk niet kon pruimen, terwijl als ik het goed begrijp Beethoven zijn lievelingscomponist was en misschien ook bleef. Ook Steiners kunstbegrip mocht echter een ontwikkeling doormaken. Als hij schrijft over zijn latere levensperiode in Weimar, periode 1894-1896, hoofdstuk 19, klinkt hij al een stuk positiever over Wagners kunstscheppingen: ” […] Met vreugde denk ik terug aan aan de opvoeringen van Wagners muziekdrama’s die ik in Weimar meemaakte. […] ” En in 1905, weer 10 jaar later, sprak hij met veel waardering en bijzonder veel kennis van zaken over onder andere Wagners Ring des Nibelungen en Parzifal en over Wagners streven naar totaalkunst: Richard Wagner im Lichte des Geisteswissenschaf (GA 92; bladzijde 109 t/m 178).

      1. En een lezenswaardig nawoord van Frank Berger in het boek Rudolf Steiner over muziek biedt relevante verdiepingsstof bij dit Wagner Steiner thema. Nawoord: Muziek in het leven van Rudolf Steiner; paragraaf Rudolf Steiner en Richard Wagner – De evolutie van een kunstopvatting (bladzijde 166 t/m 170).

Plaats een reactie