De zienersgave is niet altijd een begerenswaardige gave

Het eerste wat de mens leert kennen wanneer hij de astrale ruimte betreedt, dat wil zeggen: wat hij ziet als zijn geestesoog geopend wordt, is: hij voelt zich omhuld door zijn astraallichaam. Dit astrale lichaam is het waarin alle begeerten, hartstochten, gewaarwordingen enzovoort golven (wogen). Daar zien wij helder wat anders verborgen ligt in de menselijke natuur. Al het verborgene wordt zichtbaar, als wij de menselijke aura aanschouwen. Uit haar stroomt in golfachtige bewegingen met een zekere lichtkracht dat, wat ik het astrale genoemd heb, de gehele gevoelswereld van de mensen.

Ik zal enige bijzonderheden noemen die u zullen aantonen hoe veel, dat wij anders onbegrijpelijk vinden, dadelijk begrijpelijker wordt. Men kan vaak zien dat sommige mensen, als zij aan een afgrond staan, de onoverwinnelijke begeerte tonen zich naar beneden te storten, ondanks dat zij zich daartegen met alle kracht verzetten. Of men kan zien wat voor gedachten er door een menselijke ziel trekken als hij een mes in de hand heeft. Al deze dingen hebben hun diepe bodem, ondergrond (Begründung) in het menselijk astraallichaam. Ze berusten erop dat wij in het astrale een geheel ander wezen hebben als die ons in het menselijk uiterlijk tegemoettreedt. Zij zijn echter aan het lot, het karma onderworpen. Wie bepaalde begeerten heeft in het leven, die heeft in een vroeger leven ervaringen doorgemaakt, die door het tegenwoordige verstand diep naar de achtergrond gedrongen kunnen zijn. Zij sluimeren echter in het astraallichaam.

Neemt u eens aan, iemand heeft in een vroeger leven aan een gruwelijke oorlog deelgenomen; dan kunt u in zijn aura zien hoe door zijn karma al deze gruwelijkheden in zijn astraallichaam ingebouwd worden, waarmee hij nu harde strijd te voeren heeft. Zoals er zich draden spinnen tussen een vroeger leven en een huidig leven, zo worden er ook draden gesponnen van de tegenwoordige tijd naar een later leven. Dit alles ziet de ziener. Hij ziet hoe het karma van een mens zich vormt, en hij ziet ook hoe bijvoorbeeld een mens met zijn verstand een neiging probeert te onderdrukken of hoe hij gevoelens terugdringt. Tot op de bodem van de ziel ziet de ziener. Degenen die de zienersgave hebben, houden dat niet altijd voor een begerenswaardige gave, die in alle gevallen vreugde brengt, voornamelijk dan niet, als de mensen gevoelens hebben die ze beter niet zouden kunnen hebben. En voor de beginner, de geestesleerling, is het vaak noodlottig want gemakkelijk wordt hij aangetrokken door alles wat hij nu schouwt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 88 – Über die astrale Welt und das Devachan – Berlijn, 18 november 1903 (bladzijde 60,61)

Eerder geplaatst op 25 juni 2018

Kamaloka

Kamaloka is een afgewenningstijd voor de mens, omdat hij zijn begeerten afleggen moet, om zich in de geestelijke wereld in te leven. Deze kamalokatijd duurt bij de mensen langere of kortere tijd, naar gelang hij met het afwennen van begeerten gereed is. Het komt hierbij erop aan, hoe de mens zich al in zijn leven aangewend heeft, zijn begeerten te regelen, en hoe hij geleerd heeft in het leven te genieten en af te zien (Duits: zu verzichten). Er zijn echter genietingen en begeerten van lagere en hogere aard. Genietingen en begeerten waarvan voor de bevrediging het fysieke lichaam het eigenlijke instrument niet is, noemen we hogere genietingen en begeerten, en deze behoren niet bij diegenen, die de mens zich na de dood af moet wennen. Slecht zo lang als een mens nog iets heeft, wat hem naar het lichamelijke bestaan trekt -lagere genietingen-, zo lang blijft hij in het astrale leven van de kamalokatijd. Wanneer hem dan niets meer trekt naar deze afgewenningstijd, dan is hij vaardig geworden om in de geestelijke wereld te leven. Het verblijf van de mensen in deze kamalokatijd duurt ongeveer even lang als een derde van de tijd van het afgelopen leven.

Het hangt er daarom vanaf hoe oud de mens was toen hij stierf, dus hoe lang hij op aarde geleefd heeft. Toch is deze kamalokatijd volstrekt niet alleen een gruwelijke en onaangename tijd. In ieder geval wordt de mens daardoor onafhankelijker van de lichamelijke begeerten en hoe meer hij zich reeds in zijn leven onafhankelijk gemaakt heeft en zich interesse in het beschouwen van geestelijke dingen eigengemaakt heeft, des te lichter zal deze kamalokatijd voor hem verlopen. Hij wordt daardoor vrijer, zodat de mens dankbaar wordt voor deze kamalokatijd. Het gevoel van ontbering in het aardse leven wordt tot zaligheid in de kamalokatijd. Er komen tegenovergestelde gevoelens tevoorschijn, want alles wat men in het leven geleerd heeft graag te ontberen, wordt in de kamalokatijd tot genot.

Bron: Rudolf Steiner – GA 108 – Die Beantwortung von Welt- und Lebensfragen durch Anthroposophie – Breslau, 2 december 1908 – (bladzijde 56,57)

Eerder geplaatst op 11 juni 2018 (3 reacties)

 

Wensen en begeerten na de dood (3 van 3)

Zo’n mening kunnen we hebben zolang we niet bedenken dat alle wensen en begeerten die na de dood door dat ‘verterende vuur’ gegrepen worden, in hogere zin niet weldadige, maar afbrekende krachten in het leven zijn. Door zulke krachten gaat het ik met de zintuiglijke wereld een hechtere band aan dan nodig is om uit de zintuiglijke wereld alles in zich op te nemen wat voor het ik zelf bevorderlijk is. Deze zintuiglijke wereld is een openbaring van de achter haar verborgen geestelijke. Het ik zou de geest nooit in die vorm waarin deze zich slechts via lichamelijke zintuigen kan openbaren, kunnen genieten wanneer het deze zintuigen niet zou willen gebruiken om het geestelijke in het zintuiglijke te genieten. Tegelijkertijd is het zo dat het ik zichzelf van het werkelijk geestelijke in de wereld zo veel onthoudt als het van de zintuiglijke wereld begeert zonder dat de geest daarbij spreekt.

Zoals zintuiglijke genietingen als uitdrukking van de geest verheffing, ontwikkeling van het ik betekenen, zo betekenen genietingen die geen uitdrukking van de geest zijn, verarming, uitholling van het ik. Ook al wordt begeerte van deze soort in de zintuiglijke wereld bevredigd, dan nog blijft haar uithollende werking op het ik bestaan. Alleen is vóór de dood deze afbrekende werking voor het ik niet zichtbaar. Daarom kan in het leven het genot dat op een dergelijke begeerte volgt nieuwe soortgelijke wensen opwekken. En de mens merkt niet dat hij zich door eigen toedoen in een ‘verterend vuur’ hult. Na de dood wordt zichtbaar wat hem al tijdens het leven omgeeft; en doordat het zichtbaar wordt, verschijnt dit vuur meteen ook in zijn heilzame, weldadige werking. Wie van een mens houdt, voelt zich toch niet alleen aangetrokken tot wat hij met zijn fysieke organen van de ander gewaarwordt. Alleen van dit laatste aspect mag gezegd worden dat het met de dood aan de waarneming wordt onttrokken. Tegelijkertijd wordt juist dat aan de geliefde persoon zichtbaar wat met de fysieke organen slechts indirect kon worden waargenomen. Het enige wat dan de volledige zichtbaarheid nog in de weg staat, is het voortbestaan van die begeerten die alleen door fysieke organen kunnen worden bevredigd. Zouden deze begeerten nu niet worden uitgedelgd, dan zou de bewuste waarneming van de geliefde persoon na de dood helemaal niet kunnen plaatsvinden. Zo beschouwd verandert het verschrikkelijke en troosteloze dat de gebeurtenissen na de dood voor de mens zouden kunnen hebben, zoals de bovenzinnelijke wetenschap die moet beschrijven, in een diep bevredigend en troostrijk beeld.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 103-104 )

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 64-66)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200  

Wensen en begeerten na de dood (2 van 3)

Treedt de dood in, dan is wat deze wensen betreft de mogelijkheid tot genieten afgesneden. Voor het genot van lekker eten zijn de fysieke organen nodig die bij de opname van voedsel worden gebruikt: verhemelte, tong enzovoort. Deze organen heeft de mens na het afleggen van het fysieke lichaam niet meer. Wanneer het ik nu toch nog behoefte aan zulk genot heeft, moet die behoefte onbevredigd blijven. Voor zover dit genot aan de geest tegemoetkomt, is het slechts zo lang aanwezig als de fysieke organen aanwezig zijn. Voor zover het echter door het ik aangekweekt is zonder daarmee de geest te dienen, blijft het na de dood bestaan als een wens die tevergeefs naar bevrediging snakt. 

Van wat op dat moment in de mens omgaat, kunnen we alleen een idee krijgen wanneer we ons voorstellen dat iemand brandende dorst heeft in een gebied waarin wijd en zijd geen water te vinden is. Zo vergaat het het ik voor zover het na de dood nog niet uitgedoofde begeerten naar genietingen van de uiterlijke wereld koestert en geen organen heeft om ze te bevredigen. Uiteraard moeten we ons deze brandende dorst, die als vergelijking met de toestand van het ik na de dood dient, tot in de meest extreme mate toegenomen voorstellen en daarbij in het oog houden dat hij zich uitstrekt over alle dan nog aanwezige begeerten waarvoor iedere mogelijkheid tot bevrediging ontbreekt. 

De volgende toestand van het ik bestaat erin zich van deze aantrekking die het aan de uiterlijke wereld bindt, te bevrijden. Het ik moet in dit opzicht tot loutering en bevrijding van zichzelf komen. Alles moet uit het ik worden uitgedelgd wat het in het lichaam aan wensen heeft aangekweekt en wat in de geestelijke wereld niet thuishoort. Zoals een voorwerp vlam vat en verbrandt, zo wordt de beschreven begeertenwereld na de dood opgelost en vernietigd. Daarmee krijgen we een uitzicht op de wereld die door de bovenzinnelijke wetenschap als het ‘verterende vuur van de geest’ wordt aangeduid. Iedere begeerte die van zinnelijke aard is, maar waarbij het zinnelijke geen uitdrukking van de geest is, wordt door dit vuur aangegrepen.

Zulke voorstellingen, waarmee de bovenzinnelijke wetenschap deze gebeurtenissen moet beschrijven, zouden een troosteloze en vreeswekkende indruk kunnen maken. Het kan verontrustend werken dat een hoopvolle verwachting die door zintuiglijke organen bevredigd moet worden, na de dood in vertwijfeling, en dat een wens die alleen door de fysieke wereld vervuld kan worden, dan in brandende ontbering moet verkeren. 

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 101-103)

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 63-64)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200

Wensen en begeerten na de dood (1 van 3)

Tweeërlei wensen heeft het ik in het leven. Wensen die uit de lichamen stammen, die dus in de lichamen moeten worden bevredigd, die echter met het verval van de lichamen ook hun einde vinden, en wensen die uit de geestelijke natuur van het ik stammen. Zolang het ik in de lichamen is, worden ook deze wensen door de lichamelijke organen bevredigd. Want in de openbare werkingen van de organen van het lichaam werkt het geestelijke als verborgen kracht. En met alles wat de zintuigen waarnemen, ontvangen deze tegelijkertijd iets geestelijks. Dit geestelijke is, weliswaar in andere vorm, ook na de dood aanwezig. Alles wat het ik begeert van het geestelijke dat binnen de zintuiglijke wereld te vinden is, heeft het ook wanneer de zintuigen er niet meer zijn. 

Zou nu bij deze twee soorten wensen niet nog een derde komen, dan zou de dood alleen een overgang zijn van begeerten die door de zintuigen bevredigd kunnen worden naar begeerten die in de openbaring van de geestelijke wereld hun vervulling vinden. Deze derde soort wensen kweekt het ik gedurende zijn leven in de zintuiglijke wereld aan, doordat het behagen in deze wensen schept ook voor zover zich daarin niet het geestelijke openbaart. De laagste genietingen kunnen openbaringen van de geest zijn. De verzadiging die een hongerig wezen door de opname van voedsel beleeft, is een openbaring van de geest. Want door de opname van voedsel komt iets tot stand dat het geestelijke nodig heeft om in een bepaalde zin zijn ontwikkeling te kunnen voortzetten. Het ik echter kan boven het genot dat noodzakelijkerwijs met dit gegeven verbonden is, uitgaan. Het kan naar lekker eten verlangen, geheel afgezien van de dienst die de geest door het opnemen van voedsel bewezen wordt. Hetzelfde is met andere dingen van de zintuiglijke wereld het geval. Daardoor worden wensen opgewekt die nooit in de zintuiglijke wereld aan de dag waren gekomen als het menselijk ik daarin niet was ondergebracht. 

Maar ook uit het geestelijke wezen van het ik komen zulke wensen niet voort. Zintuiglijke genietingen moet het ik hebben zolang het in het lichaam leeft, ook al is het van geestelijke aard. Want in het zintuiglijke openbaart zich de geest; en het ik geniet niets anders dan de geest wanneer het zich in de zintuiglijke wereld aan datgene wijdt waar het licht van de geest doorheen schijnt. En het zal in het genot van dit licht blijven, ook wanneer de zintuiglijkheid niet meer het medium is waar de stralen van de geest doorheen vallen. Voor die wensen echter, waarvan de geest niet al in het zintuiglijke leeft, is geen vervulling in de geestelijke wereld te vinden. 

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 100-101)

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 62-63)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200