Niet alleen maar een slechte tijd

Niemand hoeft te denken dat deze tijd (Steiner spreekt hier over de louteringstijd na de dood, ook wel vagevuur of kamaloka genoemd) alleen maar een totaal vreselijke tijd is, alleen maar een tijd waarin men brandende dorst ervaart, waarin men begeerten beleeft. Dat alles is er zeer zeker; maar het is niet het enige. We doorleven ook alles wat we tussen geboorte en dood aan geestelijks hebben doorgemaakt, we beleven ook de goede gebeurtenissen van het leven zo, dat we ze als het ware in spiegelbeeld voor ons hebben.

Bron: Rudolf Steiner – GA 119 – Makrokosmos und Mikrokosmos/Die große und die kleine Welt/Seelenfragen, Lebensfragen, Geistesfragen – Wenen, 19 maart 1910 (bladzijde 21)

Eerder geplaatst op 21 december 2017  (1 reactie)

fe053e6add7141c91d97ee378d1c993c

Kamaloka (vagevuur, louteringsvuur) – deel 5 – Slot

De eerste bevindingen na de dood zijn nu in nog een ander opzicht volstrekt verschillend van die tijdens het leven. Tijdens de loutering leeft de mens als het ware in teruggaande richting. Hij doorleeft nog eenmaal alles, wat hij sedert zijn geboorte in het leven ondervonden heeft. Hij begint bij de gebeurtenissen, die onmiddellijk aan de dood voorafgingen en doorleeft dan nog eens alles tot aan de kinderjaren toe in omgekeerde volgorde. En daarbij treedt hem alles geestelijk voor ogen, wat niet uit de spirituele natuur van het Ik is voortgekomen. 

Alleen beleeft hij dit alles nu ook in zijn tegenovergestelde aspect. Iemand, die bijvoorbeeld op zijn zestigste jaar is gestorven en op zijn veertigste jaar een ander in een aanval van toorn lichamelijk leed of zielepijn heeft aangedaan, zal dit voorval nog eens doorleven, wanneer hij tijdens zijn teruglopende levensgang na de dood op het tijdstip van zijn veertigste jaar is aangekomen. Hij doorleeft dan echter niet de bevrediging, die hij in zijn leven door de aanval op de ander gehad heeft, maar in plaats daarvan de smart, die hij hem heeft aangedaan. 

Uit het bovenstaande kan men tevens opmaken, dat bij een dergelijke ervaring na de dood alleen datgene als smartelijk kan worden ondervonden, wat voortgevloeid is uit een begeerte van het Ik, die uitsluitend uit de fysieke wereld stamde. In waarheid schaadt het Ik namelijk door het bevredigen van een dergelijke begeerte niet alleen de ander, maar ook zichzelf; alleen blijft deze schade aan het eigen wezen tijdens het leven onzichtbaar. Na de dood echter wordt deze gehele schade berokkende wereld begeertewereld voor het Ik zichtbaar. en het Ik voelt zich dan getrokken naar elk wezen en elk ding, dat zulk een begeerte heeft doen ontbranden, opdat die in het ‘verterende vuur’ weer zo kan worden uitgedelgd, als zij ontstaan is. 

Eerst wanneer de mens op zijn teruggaande tocht tot aan het tijdstip van zijn geboorte is gekomen, zijn al dergelijke begeerten door het louteringsvuur gegaan, en staat niets de mens meer in de weg tot de volledige overgave aan de geestelijke wereld. Hij stijgt op tot een nieuwe trap van zijn bestaan.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 104-105)

Deze vertaling is van F. Wilmar

Rudolf-Steiner

Kamaloka (vagevuur, louteringsvuur) – deel 4 van 5

Zoals het genot door middel van de zintuigen als uitdrukking van de geest verheffing, ontwikkeling van het Ik betekent, zo betekent genot, dat zulk een uiting niet is, verarming, verdorring van het Ik. Al wordt zo’n begeerte ook in de zintuiglijke wereld bevredigd, toch blijft haar verdorrende werking op het Ik bestaan. Alleen wordt deze vernietigende werking vóór de dood niet zichtbaar voor het Ik. Daarom kan het genot na de bevrediging van zo’n begeerte tijdens het leven nieuwe gelijksoortige verlangens oproepen. En de mens wordt in ‘t geheel niet gewaar, dat hij zich door zijn eigen toedoen in een ‘verterend vuur’ hult. 

Na de dood wordt slechts zichtbaar, wat hem ook reeds bij zijn leven omgeeft; en doordat het zichtbaar wordt, treedt het tevens in zijn heilzame, weldadige gevolgen te voorschijn. Wie iemand lief heeft, wordt toch niet alleen aangetrokken tot datgene aan hem, wat door de fysieke organen kan worden waargenomen. Alleen daarvan kan echter kan worden gezegd, dat het bij de dood aan de waarneming wordt onttrokken. Juist datgene van de beminde mens wordt dan echter zichtbaar, voor de waarneming waarvan de fysieke organen slechts het middel waren. Ja, het enige, wat dit volkomen zichtbaar worden verhindert, is dan de aanwezigheid van die begeerte, welke uitsluitend door fysieke organen kan worden bevredigd. 

Zou deze begeerte echter niet worden uitgedelgd, dan zou het bewust waarnemen van de geliefde mens na de dood in het geheel niet tot stand kunnen komen. Op deze wijze beschouwd, verandert de voorstelling van het verschrikkelijke en troosteloze, dat de gebeurtenissen na de dood, zoals de bovenzinnelijke wetenschap ze moet afschilderen, voor de mens zouden kunnen hebben, in die van diepe bevrediging en troost.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 103-104)

Deze vertaling is van F. Wilmar

Kamaloka (vagevuur, louteringsvuur) – deel 3 van 5

Alles wat het Ik aan wensen in het lichaam had opgewekt, en wat in de geestelijke wereld geen burgerrecht heeft, moet in het Ik worden uitgedelgd. – Evenals een voorwerp door het vuur wordt gegrepen en verbrand,wordt de hier geschetste begeertewereld na de dood opgelost en vernietigd. Hiermee wordt het uitzicht geopend op de wereld, die de bovenzinnelijke wetenschap het ‘verterende vuur van de geest’ noemen kan. Door dit ‘vuur’ wordt een begeerte gegrepen die van zinnelijke aard is, maar waarbij het zintuiglijke geen uiting van de geest is. 

Men zou dergelijke voorstellingen, die de bovenzinnelijke wetenschap met betrekking tot deze gebeurtenissen moet geven, troosteloos en vreselijk kunnen vinden. Het zou verschrikkelijk kunnen lijken, dat een hoop, voor de vervulling waarvan zintuiglijke organen nodig zijn, zich na de dood in wanhoop, dat een wens, die alleen de fysieke wereld kan vervullen, dan in brandende ontbering moet verkeren. Men kan een dergelijke mening slechts toegedaan zijn, zolang men niet bedenkt, dat alle wensen en begeerten, die na de dood door het ‘verterende vuur’ worden aangegrepen, in hogere zijn genomen geen weldadige, maar vernietigende krachten in het leven vormen. 

Door zulke krachten knoopt het Ik een hechtere band met de fysieke wereld dan nodig is, om uit diezelfde zintuiglijke wereld alles in zich op te nemen, wat het baat. Deze zintuiglijke wereld is een openbaring van de geestelijke die er achter verborgen is. Het Ik zou nimmer de geest kunnen genieten in de vorm, waarin hij zich slechts door de lichamelijke zintuigen kan openbaren, als het die zintuigen niet wilde gebruiken om het geestelijke in het zintuiglijke te genieten. Maar het Ik onttrekt ook evenveel van de ware geestelijke werkelijkheid in de wereld, als het van de zintuiglijke wereld begeert, zonder dat de geest daarbij spreekt.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 102-103)

Deze vertaling is van F. Wilmar

Steiner1922

Kamaloka (vagevuur, louteringsvuur) – deel 2 van 5

In de geestelijke wereld is echter geen bevrediging mogelijk van die verlangens, bij welke niet reeds de geest in het zintuiglijke leeft. Treedt de dood in, dan is de mogelijkheid van de bevrediging van deze wensen uitgesloten. Het genot van een smakelijke spijs is slechts mogelijk, wanneer er fysieke organen – verhemelte, tong enz. – zijn, die voor het opnemen van die spijs nodig zijn en worden gebruikt. Na het afleggen van het fysieke lichaam heeft de mens die niet meer. Heeft het Ik echter nog behoefte aan dergelijke genietingen, dan moet die behoefte onbevredigd blijven. Voor zover dit genot in overeenstemming is met de geest, bestaat het slechts zolang, als er organen zijn. Voor zover het Ik het echter in het leven heeft geroepen, zonder daarmee de geest te dienen, blijft het na de dood voortbestaan als verlangen, dat tevergeefs naar bevrediging dorst. 

Van wat thans in de mens gebeurt, kan men zich slechts een begrip vormen, indien men zich iemand voorstelt, die brandende dorst lijdt in een streek, waar wijd en zijd geen water te vinden is. Zo gaat het met het Ik, voor zover het na de dood niet-gebluste begeerten naar genietingen van de uiterlijke wereld koestert en geen organen heeft om ze te bevredigen. Natuurlijk moet men zich de brandende dorst, waarmee die toestand van het Ik na de dood vergeleken is, mateloos opgevoerd denken, en zich voorstellen, dat hij uitgestrekt is over alle dan nog aanwezige begeerten, waarvoor elke mogelijkheid tot bevrediging ontbreekt. De volgende toestand van het Ik bestaat in het zich vrij maken van deze band, die het aan de uiterlijke wereld bindt. Het Ik heeft in dit opzicht een loutering en bevrijding in zichzelf te voltrekken.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 101-102)

Deze vertaling is van F. Wilmar

rudolf-steiner-1923