De twee hoofdgedachten van de antroposofie

Alle wetenschap van het verborgene (dit ‘verborgene’ is wat een raar woord, men zou het ook  ‘wetenschap van de geest’ of ‘wetenschap van het bovenzintuiglijke’ of ‘spirituele wetenschap’ kunnen noemen r.v.d.)  moet uit twee gedachten ontspruiten, die in ieder mens wortel kunnen schieten. Voor de beoefenaar van de wetenschap van het verborgene zoals hij hier bedoeld wordt, geven deze beide gedachten feiten weer, die men kan beleven, wanneer men zich van de juiste middelen daartoe bedient. Voor vele mensen betekenen reeds deze twee gedachten hoogst aanvechtbare beweringen, waarover veel te twisten valt, zo al niet iets, waarvan men de onmogelijkheid ‘bewijzen’ kan.

Deze beide gedachten zijn, dat er achter de zichtbare wereld een onzichtbare en voorlopig voor de zintuigen en het aan de zintuigen geketende denken verborgen wereld bestaat, en dat het de mens mogelijk is, door het ontwikkelen van vermogens, die in hem sluimeren, in deze verborgen wereld door te dringen.

Zulk een verborgen wereld bestaat niet, zegt de een. De wereld, die de mens door zijn zintuigen waarneemt, is de enige, die bestaat. Men kan haar raadselen van de wereld uit zelf oplossen. Al kan de mens tegenwoordig nog lang niet alle vragen omtrent het bestaan beantwoorden, de tijd zal wel komen, dat de zintuiglijke ervaring en de daarop steunende wetenschap de antwoorden daarop zal kunnen geven.

Anderen zeggen, dat men niet kan beweren, dat er geen verborgen wereld achter de zichtbare bestaat; maar wel, dat de menselijke kenvermogens niet in die wereld kunnen doordringen. Daaraan zijn grenzen gesteld, die ze niet kunnen overschrijden. Ook al mogen de behoeften van het ‘geloof’ een toevlucht in die wereld zoeken: een ware wetenschap, die zich op met zekerheid vastgestelde feiten baseert, kan zich niet met zulk een wereld bezighouden.

Een derde groep houdt het voor een soort vermetelheid, wanneer de mens door de werkzaamheid van zijn kenvermogens wil doordringen in een gebied, ten opzichte waarvan men van ‘weten’ moet afzien, en zich met ‘geloven’ moet tevreden stellen. De aanhangers van deze mening achten het ongeoorloofd, dat de zwakke mens wil doordringen tot een wereld, die enkel en alleen tot het godsdienstige leven kan behoren.

Ook wordt aangevoerd, dat voor alle mensen een gemeenschappelijk kennen van de feiten der zintuiglijke wereld mogelijk is, maar dat er wat betreft de bovenzinnelijke dingen alleen sprake kan zijn van de persoonlijke mening van de enkeling, en dat men niet van een algemeen geldende zekerheid omtrent deze dingen zou moeten spreken.

Anderen beweren allerlei andere dingen.

Bron:  Rudolf Steiner – GA 13 – Die Geheimwissenschaft im Umriss – Charakter der Geheimwissenschaft (bladzijde 41-42)

Overgenomen uit de vertaling van F. Wilmar – bladzijde 28

Eerder geplaatst 5 september 2011