De ware ingewijde zal de wetenschappelijk onderzochte feiten nooit miskennen, maar welwillend de waarheden en de verdienste van de wetenschap erkennen. Echter moet hij het afwijzen om toe te geven dat de wetenschappelijke dogmatici de grenzen der kennis vast zouden kunnen stellen. De wetenschapper is trots op het weten, in tegenstelling tot het geloven. Maar als er sprake is van geloven en niet geloven en de wetenschapper van mening is, dat zijn onderzoeksresultaten vrij van geloven zijn, dan vergist hij zich. Het is eenvoudig onmogelijk om iets te onderzoeken en te leren zonder te geloven.
Neem bijvoorbeeld de theorie van cellen. We hebben in de boeken de mooie afbeeldingen van cellen, cellendeling, cellenleven enzovoort, helder en duidelijk, met alle details. Maar wie van ons heeft dat zo duidelijk zelf al gezien? We geloven allemaal dat het zo is. Zelfs de hoogleraren, die zulke dingen onderwijzen, hebben in de zeldzaamste gevallen dit alles zelf gezien, maar evengoed onderwijzen ze het. Ze hebben het niet zelf kunnen zien om de reden, dat het zo moeilijk en zeldzaam te observeren is, dat maar weinigen er in slagen om het te zien, en het dan in werkelijkheid helemaal niet zo helder en duidelijk is, zoals het er op de afbeeldingen uitziet(1909!). […] Hoeveel van deze onderzoekers hebben nooit gezien wat ze onderwijzen. Tot de tijd dat hij het zelf voor het eerst zag, moest hij het geloven en anderen met hem. En toch vereist hij van de geesteswetenschap, dat men niet mag geloven, en dat niemand meer zal kunnen weten dan hij zelf.
Bron: Rudolf Steiner – GA 109 – Zur Einweihung des Zweiges Breslau – Breslau, 15 juni 1909 (bladzijde 278-279)