Een huisgenoot die een hekel aan antroposofie heeft

Laten we bijvoorbeeld het geval nemen dat u een zeer goede antroposoof bent. U bent enthousiast voor de antroposofie en u hebt een huisgenoot, met wie u nauw verbonden bent, die de antroposofie haat als zijn ergste vijand. Nu kunt u wellicht zeggen dat u het zeer betreurt dat u de persoon in kwestie veel pijn doet doordat u zelf aanhanger van de antroposofie bent en dat hij deze antroposofie haat. Dat is vanuit het oogpunt van het aardse leven misschien juist beoordeeld. Maar heel vaak blijkt vanuit de andere kant dat de betrokken persoon het in zijn karma heeft liggen de antroposofie niet te kunnen benaderen vanwege hindernissen die hij uit een vroeger leven heeft meegebracht en die zijn hoofd eenvoudig tot een hater van antroposofie maken. Zijn hoofd kan antroposofie niet opnemen. Hij wordt meteen onrustig, hij wordt meteen geprikkeld, als hij alleen maar iets hoort van de antroposofie. 

Maar toch hoeft hij echter in zijn hart niet een afkeer van antroposofie te hebben. Als de persoon dan sterft, dan kan blijken dat hij na de dood een zeer intens verlangen heeft naar de antroposofie; zodat u er vaak goed aan doet, dat u zich juist tot iemand die de antroposofie hier in zijn leven gehaat heeft, na zijn dood met gedachten uit de antroposofie wendt, om ze hem bij te brengen.

Men kan wel zeggen, hoe vreemd en paradoxaal het ook klinkt: Menig familielid die vreselijk geërgerd was, omdat een ander familielid antroposofisch geworden is, is na zijn dood de intensiefste volger geworden. Dus u moet, wat ik ook bij mijn vorige keer op deze plaats gezegd heb, het leven vanuit daar heel anders beoordelen dan vanuit hier, dat moet u ook in dit opzicht ernstig nemen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 218 – Geistige Zusammenhänge in der Gestaltung des menschlichen Organismus – Londen, 19 november 1922 (bladzijde 165-166)

Eerder geplaatst op 21 januari 2018  (3 reacties)

rudolf_steiner_colour-227x300-1