Liefde/Eigenliefde

De liefde die een mens voor de ander meent te ontwikkelen – zoals de mensen nu eenmaal zijn in het leven – is meestal niets anders dan eigenliefde. De mens gelooft de ander lief te hebben, maar houdt eigenlijk in die liefde alleen van zichzelf. U ziet hier een bron van anti sociaal wezen, die bovendien nog de oorsprong van een vreselijk zelfbedrog moet zijn. Je kunt namelijk menen op te gaan in overstromende liefde tot een mens, maar je hebt in werkelijkheid niet deze andere mens lief, je hebt het verbonden zijn met de andere mens in je eigen ziel lief Wat je daarbij als zaligheid in je eigen ziel gewaar wordt aan de andere mens, wat je in je voelt doordat je met die andere mens samen bent, dat je tegen de ander voor mijn part liefdesverklaringen uit, dat is het waarvan je eigenlijk houdt. Je hebt helemaal jezelf lief terwijl je deze eigenliefde in het verkeer met de ander doet ontbranden.

Dit is een belangrijk levensgeheim. Dat is van geweldig groot belang. Want in de illusie over deze liefde waarvan men gelooft dat ze liefde is, maar die eigenlijk slechts eigenliefde, zelfzucht, egoïsme is, gemaskeerd egoïsme is – en verreweg de meeste liefde die van mens tot mens bestaat en liefde wordt genoemd, is slechts gemaskeerd egoïsme -, in de illusie over deze liefde ligt de bron van de grootst denkbare en verst strekkende antisociale impulsen. Door deze eigenliefde, die zich in liefde maskeert, wordt de mens in de eminentste zin tot een anti sociaal wezen. De mens is juist een anti sociaal wezen doordat hij zich in zichzelf begraaft. En hij begraaft zichzelf het allermeeste wanneer hij van dit in-zich-zelf-opsluiten niets weet of niets weten wil.

Bron: Rudolf Steiner – GA 186 -Die soziale Grundforderung unserer Zeit/In geänderter Zeitlage – Dornach, 6 december 1918 (bladzijde 98-99)

Met dank aan John Wervenbos die mij de tekst van het boek Interesse voor de ander mailde, waarin deze voordracht en dit citaat staan. (Vertaling Bart Muijres)

Vragen naar zin en betekenis van het leven zouden onbeantwoord moeten blijven, wanneer er geen toegang tot bovenzinnelijke werelden zou zijn

Wie er aan begint, geesteswetenschappelijke resultaten van zodanige aard te beschrijven, als in dit boek opgetekend zijn, moet er in de eerste plaats rekening mee houden, dat zo iets tegenwoordig in de ruimste kringen als onmogelijk wordt beschouwd. Er worden immers in de volgende uiteenzettingen dingen gezegd, waarvan een denken, dat in onze tijd voor streng doorgaat, beweert, dat ‘zij voor een menselijke intelligentie vermoedelijk nimmer vast te stellen zullen zijn’. – Wie de motieven kent en naar waarde weet te schatten, die menige ernstige persoonlijkheid ertoe voeren, om die onmogelijkheid staande te houden, zou telkens weer opnieuw willen pogen aan te tonen, op welke misverstanden het geloof berust, dat aan het menselijk kenvermogen het binnendringen in de bovenzinnelijke werelden zou zijn ontzegd. […] Vooreerst zal geen menselijke ziel op den duur bij dieper nadenken voor het feit blind kunnen blijven: dat haar gewichtigste vragen naar zin en betekenis van het leven onbeantwoord zouden moeten blijven, wanneer er geen toegang tot bovenzinnelijke werelden zou zijn. Theoretisch kan men voor dit feit de ogen sluiten; de diepten van het zieleleven gaan echter met dit zelfbedrog niet mee. – Wie deze zielediepten niet beluisteren wil, zal uiteraard tegenover uiteenzettingen over bovenzinnelijke gebieden een afwijzende houding aannemen. Maar er zijn nu eenmaal mensen, wier aantal waarlijk niet gering is, die onmogelijk doof kunnen blijven voor de stem uit de diepten. Zij moeten steeds aan de poorten kloppen, die volgens de mening der anderen het ‘ondoorgrondelijke’ afsluiten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – Vorbemerkungen zur vierten Auflage [1913] – bladzijde 16

Deze vertaling is van F. Wilmar

Eerder geplaatst op 22 mei 2014

Mystiek/Verfijnd Egoïsme/Zelfbedrog

Toen begonnen werd met wat hier nu al sinds jaren voor u ligt als antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap, hebben sommige mensen, die nader gekomen zijn tot wat bijvoorbeeld door mij als grondslag van deze antroposofische geesteswetenschap gegeven is, gezegd: We verdiepen ons liever in de mystiek van Meister Eckhart, in de mystiek van Johannes Tauler. Dat is immers allemaal veel eenvoudiger; dan kan men zo heerlijk behaaglijk zeggen: Ik verzink mij in mijn innerlijk, ik word de hogere mens in mij gewaar, mijn hoger Ik heeft de goddelijke mens in mij bemachtigd. – Maar dat is toch immers niets anders dan een verfijnd egoïsme, niets anders dan een zich terugtrekken in de egoïstische persoonlijkheid, een weglopen van de gehele mensheid, een innerlijk zichzelf bedriegen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 196 – Geistige und soziale Wandlungen in der Menschheitsentwickelung – Dornach, 6 februari 1920 (bladzijde 157)

Vragen naar zin en betekenis van het leven zouden onbeantwoord moeten blijven, wanneer er geen toegang tot bovenzinnelijke werelden zou zijn  

Wie er aan begint, geesteswetenschappelijke resultaten van zodanige aard te beschrijven, als in dit boek opgetekend zijn, moet er in de eerste plaats rekening mee houden, dat zo iets tegenwoordig in de ruimste kringen als onmogelijk wordt beschouwd. Er worden immers in de volgende uiteenzettingen dingen gezegd, waarvan een denken, dat in onze tijd voor streng doorgaat, beweert, dat ‘zij voor een menselijke intelligentie vermoedelijk nimmer vast te stellen zullen zijn’. – Wie de motieven kent en naar waarde weet te schatten, die menige ernstige persoonlijkheid ertoe voeren, om die onmogelijkheid staande te houden, zou telkens weer opnieuw willen pogen aan te tonen, op welke misverstanden het geloof berust, dat aan het menselijk kenvermogen het binnendringen in de bovenzinnelijke werelden zou zijn ontzegd. […]

Vooreerst zal geen menselijke ziel op den duur bij dieper nadenken voor het feit blind kunnen blijven: dat haar gewichtigste vragen naar zin en betekenis van het leven onbeantwoord zouden moeten blijven, wanneer er geen toegang tot bovenzinnelijke werelden zou zijn. Theoretisch kan men voor dit feit de ogen sluiten; de diepten van het zieleleven gaan echter met dit zelfbedrog niet mee. – Wie deze zielediepten niet beluisteren wil, zal uiteraard tegenover uiteenzettingen over bovenzinnelijke gebieden een afwijzende houding aannemen. Maar er zijn nu eenmaal mensen, wier aantal waarlijk niet gering is, die onmogelijk doof kunnen blijven voor de stem uit de diepten. Zij moeten steeds aan de poorten kloppen, die volgens de mening der anderen het ‘ondoorgrondelijke’ afsluiten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – Vorbemerkungen zur vierten Auflage [1913] – bladzijde 16

Deze vertaling is van F. Wilmar

De zes basisoefeningen – 3. Gelatenheid

Wat betreft de gevoelswereld moet de ziel het bij de geestesscholing tot een zekere gelatenheid brengen. Daartoe is het nodig, dat de ziel heerseres zal worden over de uitingen van lust en leed, vreugde en smart. Juist ten aanzien van het verwerven van deze eigenschap kan menig vooroordeel opkomen. Men zou kunnen menen, dat men bot en onverschillig jegens zijn medemensen zou worden, wanneer men ‘zich niet zou verheugen over het heuglijke, geen smart zou ondervinden bij het smartelijke’. Maar daar gaat het hier niet tom. Iets heugelijks moet de ziel verheugen, iets treurigs moet haar smartelijk aandoen. Zij moet er slechts toe komen, om de uitingen van vreugde en smart, van lust en onlust te beheersen. Als men dit nastreeft, zal men weldra bemerken, dat men niet botter, maar integendeel ontvankelijker wordt voor al het verheugende en ook smartelijke van zijn omgeving, dan men het vroeger was. Ongetwijfeld vereist het een nauwkeurig achtslaan op zichzelf, gedurende langere tijd, indien men zich de eigenschap wil verwerven, waar het hier om gaat. Men moet er op toezien, dat men lust en leed ten volle kan medeleven, zonder zichzelf daarbij zo te verliezen, dat men aan datgene wat men ervaart, op onwillekeurige wijze uitdrukking geeft. Niet de gerechtvaardigde smart moet men onderdrukken, maar het onwillekeurige schreien; niet de afschuw voor een slechte daad, maar het blinde woeden van de toorn; niet het letten op een gevaar, maar het vruchteloze ‘bang zijn’ enz. – Alleen door een zodanige oefening komt de leerling er toe, die gemoedsrust te hebben, die noodzakelijk is, opdat de ziel bij het geboren worden en vooral bij de werkzaamheid van het hogere Ik niet als een soort dubbelganger naast dat hogere Ik een tweede ongezond leven leidt. Juist bij deze dingen moet men zich hoeden voor zelfbedrog. Het kan menigeen toeschijnen, dat hij in het gewone leven reeds een zekere gelijkmoedigheid bezit en dat hij daarom deze oefening niet nodig zou hebben. Juist zo iemand heeft haar dubbel nodig. Men kan namelijk heel goed gelaten zijn, zolang men tegenover de dingen van het gewone leven staat; en dan kan zich des te meer bij het opstijgen in een hogere wereld de onevenwichtigheid doen gelden, die slechts teruggedrongen was. Men moet beslist leren inzien, dat het er bij de geestesscholing minder om gaat, wat men tevoren schijnt te bezitten, dan veeleer om het heel stelselmatig beoefenen van wat men nodig heeft. Hoe tegenstrijdig deze stelling ook aandoet: toch is zij juist. Al heeft het leven bij iemand ook dit of dat aangekweekt: voor de geestesscholing zijn die eigenschappen dienstig, welke men zich door eigen werkzaamheid heeft verworven. Als het leven iemand tot prikkelbaarheid heeft gebracht, dan zou hij zich die prikkelbaarheid moeten afwennen; als het leven echter iemand tot gelijkmoedigheid heeft gebracht, dan zou hij zich door zelfopvoeding zo moeten activeren, dat de uitingen van de ziel overeenkomen met de ontvangen indruk. Wie nergens om kan lachen, beheerst zijn leven evenmin als hij, die zonder zich te beheersen, voortdurend tot lachen wordt geprikkeld.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 332-334

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 202-203