Wanneer een mens op aarde rondgaat, noemt hij eigenlijk zijn fysieke lichaam en zijn etherlichaam – waarvan hij weliswaar weinig weet, maar voor zover hij in de periode van zijn groeikrachten leeft enz., voelt hij deze in ieder geval – dan noemt hij dat zijn lichaam. Maar de mens heeft niet het recht om dat zijn lichaam te noemen. Want ‘van hem’ is alleen wat in het IK en in het astrale lichaam aanwezig is. Wat in het fysieke lichaam en het etherlichaam aanwezig is, is ‘eigendom’ van de goddelijk-geestelijke wezens, ook als de mens op aarde leeft. Daarin leven en weven de goddelijk-geestelijke wezens tijdens het leven van de mens op aarde. Daarin blijven ze werken, deze goddelijk-geestelijke wezens, zelfs als de mens er in de slaap niet bewust bij aanwezig is.
Het zou zelfs heel slecht met de mens aflopen als hij zelf tussen geboorte en dood in een onophoudelijk wakkere toestand voor zijn etherlichaam en fysieke lichaam zou moeten zorgen. De mens is steeds weer gedwongen zijn fysieke en etherlichaam aan ‘de goden’ over te dragen. Dit speelt vooral in de kindertijd, omdat de slaap in de kindertijd het allerbelangrijkst is; de slaap op latere leeftijd heeft alleen een corrigerend effect, maar de echt vruchtbare slaap is de kinderslaap in de allereerste levensjaren.
In de oude tijden van de mensheidsontwikkeling heeft men dit begrepen toen men het menselijk lichaam een tempel van ‘de goden’ noemde en in dit wonderbaarlijke bouwwerk van het menselijk lichaam ook de tempel van ‘de goden’ gewaar werd. In hun architectonische bouwwerken heeft men de wetten van het fysieke lichaam en het etherlichaam overal nagebootst. Dat kan men het beste in de oosterse en ook in de Egyptische en Griekse architectuur terugvinden. In de manier waarop de cherubijnen aan de tempels van het Oosten zijn opgesteld, in de manier waarop de sfinxen staan en hoe de zuilen, daarin ligt verlevendigd wat men gewaar werd als goddelijk-geestelijk werken in het menselijke fysieke en etherlichaam. Het bewustzijn hiervan heeft de mens in de loop van zijn ontwikkeling verloren. En vandaag de dag noemt hij zijn fysieke lichaam, hoewel zonder enige notie, maar desondanks geheel ten onrechte, zijn lichaam, terwijl dit fysieke lichaam in werkelijkheid in de aardse schepping het eigendom is van de goden.
Dus wanneer iemand vandaag de dag de woorden ‘mijn lichaam’ uitspreekt, wanneer hij wat er in zijn lichaam in een gezonde staat gebeurt als zijn eigendom aanduidt, dan toont hij daarmee een enorme hoogmoed van de mens in de huidige beschaving. Het is weliswaar een onwetende, onderbewuste hoogmoed, maar juist een buitengewone hoogmoed, in die zin dat wanneer mensen ‘hun lichaam’ of ‘mijn lichaam’ zeggen, ze daarmee eigenlijk het eigendom van de goden opeisen. Daarmee hebben ze als het ware de hoogmoed in hun taal verankerd.
Bron: Rudolf Steiner – GA 227 – Initiations-Erkenntnis – Penmaenmawr, 27 augustus 1923 (bladzijde 227-228)
https://odysseetheater.org/GA/Buecher/GA_227.pdf#view=Fit
Vertaling Frans Wuijts