U ziet dat een mens in de wereld die hij doormaakt na de dood niets meeneemt van wat in zijn fysieke en etherische lichaam leeft. Dat wordt afgeworpen en vervalt aan de kosmos. De mens neemt alleen mee wat hij als Ik en astraal lichaam heeft ervaren in zijn fysieke en etherische lichaam.
Hieruit kan iets van buitengewone betekenis en belang ingezien worden. Terwijl een mens op aarde leeft, beschouwt hij zijn fysieke lichaam en zijn etherlichaam – waarvan hij weliswaar weinig weet, maar voor zover hij het in zijn krachten van groei enzovoort beleeft – als zijn eigen lichaam. Maar de mens heeft geen recht om dat zijn lichaam te noemen. Alleen wat in zijn Ik en zijn astrale lichaam aanwezig is, is van hem. Alles wat aanwezig is in zijn fysieke lichaam en etherische lichaam is het eigendom van de goddelijk-geestelijke wezens, ook wanneer de mens op aarde leeft. Daarin leven en weven, terwijl de mens op aarde leeft, de goddelijk-geestelijke wezens.
Daarin werken ze verder, ook als de mens in de slaap er helemaal niet bij is. Het zou de mensen slecht vergaan als hij zelf tussen geboorte en dood in voortdurende waaktoestand voor zijn etherisch en fysiek lichaam zou moeten zorgen. Steeds weer is het noodzakelijk dat de mens zijn fysiek en etherisch lichaam aan de goden overdraagt – vooral tijdens de kindertijd, want slaap is in de kindertijd het allerbelangrijkste. Later in het leven werkt slaap alleen nog corrigerend, maar de werkelijk vruchtbare slaap is de kinder slaap in de allereerste jaren van zijn leven. De mens is dus genoodzaakt voortdurend zijn fysiek lichaam en zijn etherisch lichaam over te geven aan de zorg van de Goden.
Bron: Rudolf Steiner – GA 227 – Initiations-Erkenntnis – Penmaenmawr, 28 augustus 1923 (blz. 227-228)