De bovenzinnelijke wereld is overal waar ook de zintuiglijke wereld is

De spirituele wereld – ik heb het hier ook al vaker uitgesproken – is niet ergens in een soort onwerkelijke droomwereld, zij is overal waar ook de zintuiglijke wereld is; zij doordringt, doortrekt deze; en overal waar zichtbare werkingen zijn, gaan zij uit van bovenzinnelijke, geestelijke werkingen. […..] 

De ziel leeft in de bovennatuurlijke wereld voordat zij wordt geboren, of beter gezegd tot conceptie komt, zij leeft in de bovenzinnelijke wereld en in dit leven hangt zij met de bovenzinnelijke wereld samen. Deze ziel is aanwezig, niet tientallen jaren, maar eeuwen voordat zij door de conceptie het aardse bestaan binnentreedt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 072 – Freiheit Unsterblichkeit Soziales Leben – Bazel, 18 oktober 1917 (bladzijde 47)

summertaraeyes

Summer Tara – Art of Carol Herzer

Eerder geplaatst op 2 oktober 2018

Wensen en begeerten na de dood (3 van 3)

Zo’n mening kunnen we hebben zolang we niet bedenken dat alle wensen en begeerten die na de dood door dat ‘verterende vuur’ gegrepen worden, in hogere zin niet weldadige, maar afbrekende krachten in het leven zijn. Door zulke krachten gaat het ik met de zintuiglijke wereld een hechtere band aan dan nodig is om uit de zintuiglijke wereld alles in zich op te nemen wat voor het ik zelf bevorderlijk is. Deze zintuiglijke wereld is een openbaring van de achter haar verborgen geestelijke. Het ik zou de geest nooit in die vorm waarin deze zich slechts via lichamelijke zintuigen kan openbaren, kunnen genieten wanneer het deze zintuigen niet zou willen gebruiken om het geestelijke in het zintuiglijke te genieten. Tegelijkertijd is het zo dat het ik zichzelf van het werkelijk geestelijke in de wereld zo veel onthoudt als het van de zintuiglijke wereld begeert zonder dat de geest daarbij spreekt.

Zoals zintuiglijke genietingen als uitdrukking van de geest verheffing, ontwikkeling van het ik betekenen, zo betekenen genietingen die geen uitdrukking van de geest zijn, verarming, uitholling van het ik. Ook al wordt begeerte van deze soort in de zintuiglijke wereld bevredigd, dan nog blijft haar uithollende werking op het ik bestaan. Alleen is vóór de dood deze afbrekende werking voor het ik niet zichtbaar. Daarom kan in het leven het genot dat op een dergelijke begeerte volgt nieuwe soortgelijke wensen opwekken. En de mens merkt niet dat hij zich door eigen toedoen in een ‘verterend vuur’ hult. Na de dood wordt zichtbaar wat hem al tijdens het leven omgeeft; en doordat het zichtbaar wordt, verschijnt dit vuur meteen ook in zijn heilzame, weldadige werking. Wie van een mens houdt, voelt zich toch niet alleen aangetrokken tot wat hij met zijn fysieke organen van de ander gewaarwordt. Alleen van dit laatste aspect mag gezegd worden dat het met de dood aan de waarneming wordt onttrokken. Tegelijkertijd wordt juist dat aan de geliefde persoon zichtbaar wat met de fysieke organen slechts indirect kon worden waargenomen. Het enige wat dan de volledige zichtbaarheid nog in de weg staat, is het voortbestaan van die begeerten die alleen door fysieke organen kunnen worden bevredigd. Zouden deze begeerten nu niet worden uitgedelgd, dan zou de bewuste waarneming van de geliefde persoon na de dood helemaal niet kunnen plaatsvinden. Zo beschouwd verandert het verschrikkelijke en troosteloze dat de gebeurtenissen na de dood voor de mens zouden kunnen hebben, zoals de bovenzinnelijke wetenschap die moet beschrijven, in een diep bevredigend en troostrijk beeld.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 103-104 )

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 64-66)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200  

Wensen en begeerten na de dood (1 van 3)

Tweeërlei wensen heeft het ik in het leven. Wensen die uit de lichamen stammen, die dus in de lichamen moeten worden bevredigd, die echter met het verval van de lichamen ook hun einde vinden, en wensen die uit de geestelijke natuur van het ik stammen. Zolang het ik in de lichamen is, worden ook deze wensen door de lichamelijke organen bevredigd. Want in de openbare werkingen van de organen van het lichaam werkt het geestelijke als verborgen kracht. En met alles wat de zintuigen waarnemen, ontvangen deze tegelijkertijd iets geestelijks. Dit geestelijke is, weliswaar in andere vorm, ook na de dood aanwezig. Alles wat het ik begeert van het geestelijke dat binnen de zintuiglijke wereld te vinden is, heeft het ook wanneer de zintuigen er niet meer zijn. 

Zou nu bij deze twee soorten wensen niet nog een derde komen, dan zou de dood alleen een overgang zijn van begeerten die door de zintuigen bevredigd kunnen worden naar begeerten die in de openbaring van de geestelijke wereld hun vervulling vinden. Deze derde soort wensen kweekt het ik gedurende zijn leven in de zintuiglijke wereld aan, doordat het behagen in deze wensen schept ook voor zover zich daarin niet het geestelijke openbaart. De laagste genietingen kunnen openbaringen van de geest zijn. De verzadiging die een hongerig wezen door de opname van voedsel beleeft, is een openbaring van de geest. Want door de opname van voedsel komt iets tot stand dat het geestelijke nodig heeft om in een bepaalde zin zijn ontwikkeling te kunnen voortzetten. Het ik echter kan boven het genot dat noodzakelijkerwijs met dit gegeven verbonden is, uitgaan. Het kan naar lekker eten verlangen, geheel afgezien van de dienst die de geest door het opnemen van voedsel bewezen wordt. Hetzelfde is met andere dingen van de zintuiglijke wereld het geval. Daardoor worden wensen opgewekt die nooit in de zintuiglijke wereld aan de dag waren gekomen als het menselijk ik daarin niet was ondergebracht. 

Maar ook uit het geestelijke wezen van het ik komen zulke wensen niet voort. Zintuiglijke genietingen moet het ik hebben zolang het in het lichaam leeft, ook al is het van geestelijke aard. Want in het zintuiglijke openbaart zich de geest; en het ik geniet niets anders dan de geest wanneer het zich in de zintuiglijke wereld aan datgene wijdt waar het licht van de geest doorheen schijnt. En het zal in het genot van dit licht blijven, ook wanneer de zintuiglijkheid niet meer het medium is waar de stralen van de geest doorheen vallen. Voor die wensen echter, waarvan de geest niet al in het zintuiglijke leeft, is geen vervulling in de geestelijke wereld te vinden. 

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 100-101)

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 62-63)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200

Zintuiglijke waarneming / Bovenzintuiglijke waarneming

Het bewust zijn van de wereld om ons heen hangt af van welke capaciteiten en organen we hebben om ze waar te nemen. Als we andere organen zouden hebben, dan zou de wereld voor ons totaal anders zijn. Als de mens bijvoorbeeld geen ogen zou hebben om het licht te zien, maar een orgaan waardoor hij bijvoorbeeld de elektriciteit zou kunnen waarnemen, dan zou hij deze ruimte niet als helder en licht waarnemen, maar hij zou in de draden die in de kamer zijn de elektriciteit zien stromen; dan zou hij het overal zien trillen, flitsen en stromen. Wat we onze wereld noemen, is dus afhankelijk van onze zintuigen. 

Evenzo is de astrale wereld niets anders dan een som van verschijnselen die de mens om hem heen ervaart wanneer hij gescheiden is van zijn fysieke lichaam en etherlichaam, en hij de krachten in hem kan gebruiken om waar te nemen van wat hij anders niet kan zien. Dat is ook het geval wanneer hij het fysieke lichaam en het etherische lichaam heeft afgelegd (bij de dood). De waarnemingsorganen voor de astrale wereld zijn de organen van het astrale lichaam, analoog aan de zintuigen voor het fysieke lichaam.

Bron: Rudolf Steiner – GA 100 – Menschheitsentwickelung und Christus-Erkenntnis / Theosophie und Rosenkreuzertum – Kassel, 19 juni 1907 (bladzijde 48)

Eerder geplaatst op 25 september 2019  (9 reacties)

Onjuiste voorstelling

Het is een volkomen onjuiste voorstelling als men zich ten opzichte van de aardse lichamelijke ontwikkeling op ascetische wijze opstelt, als men het alleen maar als de vijand van de hogere mens beschouwt. Dat is het in waarheid niet, want het geeft iets aan de mens wat hij op geen andere manier zou kunnen verkrijgen. En de mens vergist zich zeer, die het leven in het lichaam veracht, die het lichaam als iets laags bekijkt, want het betekent juist een hoogst belangrijke en meest betekenisvolle zaak in het gehele mensenleven.

En de spirituele wetenschap kan zich allerminst aansluiten bij de soort mystiek of verkeerde richting van het christendom – niet de juiste, maar de verkeerde richting – die de aardse wereld veracht. De mens beleeft tussen de dood en een nieuwe geboorte de wereld vanuit een ander perspectief; hij beleeft het zo dat nu niet de wezens in hem werken zoals door het fysieke lichaam en etherlichaam, maar de scheppende wezens zelf (Duits:  in ihn herein wirken jetzt nicht die Geschöpfe wie durch den physischen Leib und Ätherleib, sondern die Schöpfer selbst). Daar beleeft hij het anders. Vandaar dat we tijdens onze aardse levensloop niet alleen de taak hebben het zintuiglijke, maar ook het bovenzintuiglijke te leren kennen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 184 – Die Polarität von Dauer und Entwickelung im Menschenleben – Dornach, 8 september 1918 (bladzijde 64)

Eerder geplaatst op 27 april 2018  (1 reactie)

rudolfsteinerlecture2011_18-2013_08_19-08_19_05-utc

Steiner door David Newbatt