Steiner over de zelfmoord van Bernhard Suphan

Van 1890 tot 1897 was Steiner medewerker van het Goethe-archief in Weimar. Directeur was daar Bernard Suphan (1845-1911).

Over hem schrijft Steiner in Mijn Levensweg het volgende:

Toen ik in Weimar kwam en in nauwer contact trad met Bernhard Suphan, was hij een man die persoonlijk zwaar beproefd was. Twee vrouwen van hem, zusters, waren jong gestorven. Hij leefde nu met zijn beide jongens in Weimar, treurende om de overledenen, zonder enige levensvreugde. Het enige lichtpunt voor hem was de gunst die groothertogin Sophie hem verleende, zijn meesteres, die hij oprecht vereerde. In deze verering schuilde geen serviliteit, maar Suphan koesterde een heel persoonlijke liefde en bewondering voor de groothertogin.

Een trouwe genegenheid verbond Suphan met Herman Grimm. Voordien, in Berlijn, werd hij in huize Grimm als een huisgenoot beschouwd en hij voelde zich in de geestelijke atmosfeer daar thuis. Maar hij had iets in zich waardoor hij niet klaar kon komen met het leven. Men kon wel met hem over de hoogste geestelijke aangelegenheden spreken, maar er mengde zich al gauw iets wrangs in het gesprek, dat voortkwam uit zijn voelen. Dit wrange beheerste vooral zijn eigen ziel; door een droge humor ruimde hij dat gevoel dan uit de weg. Daardoor kreeg het contact met hem nooit een warm karakter. In één ademtocht kon hij op een sympathieke wijze iets heel belangrijks uitspreken en bijna tegelijkertijd, zonder overgang, in het onbeduidende, triviale afglijden. Hij kwam mij altijd welwillend tegemoet. Hij had geen belangstelling voor de geestelijke interesses die in mijn ziel leefden, soms deed hij ze af met zijn droge humor; hij had echter de grootste belangstelling voor de wijze waarop ik in het Goethe-archief werkte en voor mijn persoonlijke leven.

Ik kan niet ontkennen dat ik dikwijls heel onaangenaam getroffen werd door wat Suphan deed en de wijze waarop hij zich gedroeg bij de leiding van het archief en de redactie van de Goethe-uitgave; ik heb dit ook nooit verborgen. Maar als ik terugkijk op de jaren die ik samen met hem heb doorgebracht, dan overweegt toch een sterk innerlijk meeleven met het lot en de persoon van deze zwaar beproefde man. Hij leed aan het leven en hij leed aan zichzelf. Ik zag hoe hij als het ware met de goede kanten van zijn karakter en zijn mogelijkheden steeds dieper wegzonk in een bodemloos onwezenlijk gepieker, dat zijn ziel vervulde. Toen het Goethe- en Schiller-archief intrek nam in het nieuwe huis aan de Ilm, zei Suphan bij de opening van het huis dat het hem voorkwam alsof hij een van de mensenoffers was, die in oeroude tijden voor de poorten van heilige gebouwen, als zegen daarvoor, ingemetseld werden. Langzamerhand had zijn fantasie zich ingeleefd in de rol van iemand die zich opoffert, hoewel hij zich toch niet ten volle met de zaak verbonden voelde. Hij voelde zich als een lastdier, dat geen vreugde kon beleven aan de taak in het Goethe-werk, waaraan anderen zich met het grootste enthousiasme zouden hebben gewijd. Na mijn vertrek uit Weimar trof ik hem later steeds weer in dezelfde gemoedsstemming aan. In een verduisterd bewustzijn maakte hij door zelfmoord een eind aan zijn leven.

Bron: Rudolf Steiner – GA 28 -Mein Lebensgang (bladzijde 207-208)

Vertaling W.A.C. Labberté, overgenomen uit Rudolf Steiner – Mijn levensweg – 1983 Uitgeverij Vrij Geestesleven (bladzijde 140-141)

bernhard_ludwig_suphan_1892_johann_theodor_pruemm-372x548

Bernhard Suphan

Eerder geplaatst op 6 mei 2018 (14 reacties)

Steiner over de zelfmoord van Rudolf Ronsperger (1863-1900)

In deze tijd (ongeveer 1880-1884) valt nog een andere jeugdvriendschap, die voor mij belangrijk werd. Het betrof een jonge man, die in alles een tegenstelling was van de blonde jongeling (hiermee bedoelt Steiner een andere vriend over wie hij eerder in dit hoofdstuk schreef). Hij had het gevoel een dichter te zijn. Met hem had ik ook veel inspirerende gesprekken. Hij was geestdriftig over alles op het gebied van de dichtkunst. Al op jonge leeftijd stelde hij zichzelf omvangrijke opgaven. Toen we elkaar leerden kennen, had hij al een drama Hannibal geschreven en ook al veel lyrische gedichten gemaakt.

Met beide vrienden volgde ik ook de ‘oefeningen in mondelinge voordracht en schriftelijke weergave’die Schröer aan de Hogeschool leidde. Wij drieën, en nog menig ander, ontvingen daar zeer waardevolle impulsen.

Als ik Schröer bij hem thuis mocht bezoeken, ging mijn vriend dikwijls met mij mee. Hij leefde dan altijd op, terwijl hij anders vaak een zwaarmoedige sfeer om zich heen had. Door een innerlijke disharmonie kon hij het leven niet aan. Geen enkel beroep trok hem voldoende aan om zich er met vreugde voor in te zetten. Hij ging helemaal op in zijn poëtische belangstelling en daarbuiten kon hij niet een echt contact met het leven vinden. Tenslotte werd het noodzakelijk dat hij werk aannam, dat hem onverschillig liet. Ik bleef ook met hem corresponderen. Het knaagde aan zijn ziel dat hij ook in zijn dichtkunst niet een werkelijke voldoening vond. Het leven bracht hem niets dat hij als waardevol kon beleven. Tot mijn leedwezen ontdekte ik hoe steeds meer in zijn brieven en gesprekken doorschemerde dat hij meende een ongeneeslijke ziekte te hebben. Deze ongegronde voorstelling kon door niets uit de weg worden geruimd. Tenslotte bereikte mij de tijding dat de jonge man, met wie ik nauw verbonden was, zelf een einde aan zijn leven had gemaakt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 28 – Mein Lebensgang (bladzijde 77-78)

Vertaling W.A.C. Labberté, overgenomen uit Rudolf Steiner – Mijn levensweg (bladzijde 52-53)

9783847852155

Eerder geplaatst op 1 mei 2018  (6 reacties)

Steiner over zijn helderziendheid als kind

Op de eerste algemene vergadering van de antroposofische vereniging, op 4 februari 1913 in Berlijn, sprak Rudolf Steiner over zijn jeugd. In principe zal een occulte leraar nooit zijn eigen persoon in het voetlicht stellen, maar voor een keer zag Steiner zich genoodzaakt van deze regel af te wijken. Hij werd er namelijk door Annie Besant (van de Theosophische Vereniging) van beschuldigd onder invloed te staan van de Jezuïeten. Anderen verspreidden het gerucht dat hij een voormalig priester was, ja zelfs een regelrechte Jezuïet. Daarom besloot Rudolf Steiner om de leden een beeld te schetsen van zijn levensloop (het boek “Mijn Levensweg” was nog niet geschreven toen). Hij sprak over zichzelf in de derde persoon.

Hieronder volgt een fragment waarin Steiner spreekt over de zelfmoord van een familielid, waarschijnlijk een tante. 

Toen de knaap acht of negen jaar oud was, werd zijn vader overgeplaatst naar een ander station, naar Neudörfl, een plaatsje tussen Oostenrijk en Hongarije, maar toch al in Hongarije gelegen (tegenwoordig: in Oostenrijk). Voor de verhuizing deed zich een merkwaardig voorval voor. De knaap zat op een dag alleen in de wachtzaal op een bank. In de ene hoek stond een kachel, in de muur daartegenover bevond zich een deur. In de hoek van waaruit men zowel de kachel als de deur kon zien, zat de knaap. Hij was toen nog zeer, zeer jong. En toen hij daar zo zat ging de deur open en trad er en vrouw binnen, die hij nog nooit gezien had, maar die wel goed geleek op een familielid. De vrouw schreed tot in het midden van de kamer, maakte gebaren en sprak ook woorden die ongeveer als volgt kunnen weergegeven worden: “Probeer nu en later zoveel als je kan voor mij te doen !” Dan was ze nog een ogenblik aanwezig en maakte gebaren die nooit meer uit de ziel verdwijnen als men ze eenmaal gezien heeft, ging naar de kachel en verdween in de kachel. Deze gebeurtenis maakte een zeer grote indruk op de knaap. Er was niemand in zijn familie met wie hij hierover kon spreken, want hij zou toen reeds de grofste woorden over zijn dom bijgeloof hebben moeten slikken. Na deze gebeurtenis ging het als volgt. De vader die anders zeer opgewekt was, werd heel bedroefd en de knaap kon zien dat hij iets niet wilde zeggen dat hij wist. Enkele dagen later kwam dan toch aan het licht dat op hetzelfde ogenblik dat de jongen die vrouw in de wachtzaal had gezien, een naast familielid zelfmoord had gepleegd, en dat op een plaats die tamelijk ver verwijderd was van het bewuste station. De knaap had dit familielid nooit gezien en er ook nooit veel over gehoord, want, het moet gezegd zijn, wat er in zijn omgeving verteld werd, daarvoor was hij een beetje doof, het ging zijn ene oor in en het andere weer uit. Deze gebeurtenis maakte een grote indruk want er bestaat geen twijfel over dat het hier ging om het bezoek van de geest van de persoon die zelfmoord gepleegd had. Vanaf dat ogenblik begon voor de knaap een leven in de ziel waardoor hem werelden geopenbaard werden waarin niet alleen fysieke bomen en bergen tot de ziel van de mens spreken, maar ook de werelden die daarachter steken. Van dan af leefde de knaap met de geesten van de natuur die in zo’n landschap bijzonder waar te nemen zijn.

Berlijn, 4 februari 1913  (GA-nummer mij onbekend). Deze tekst is overgenomen uit tijdschrift De Brug.

Geburtshaus-von-Dr.-Rudolf-Steiner

 Geboortehuis Rudolf Steiner in Donji Kraljevic – Kroatië 

Eerder geplaatst op 21 april 2011  (3 reacties)

Steiner over de zelfmoord van Bernhard Suphan

Van 1890 tot 1897 was Steiner medewerker van het Goethe-archief in Weimar. Directeur was daar Bernard Suphan (1845-1911). Over hem schrijft Steiner in Mijn Levensweg het volgende:

Toen ik in Weimar kwam en in nauwer contact trad met Bernhard  Suphan, was hij een man die persoonlijk zwaar beproefd was. Twee vrouwen van hem, zusters, waren jong gestorven. Hij leefde nu met zijn beide jongens in Weimar, treurende om de overledenen, zonder enige levensvreugde. Het enige lichtpunt voor hem was de gunst die groothertogin Sophie hem verleende, zijn meesteres, die hij oprecht vereerde. In deze verering schuilde geen serviliteit, maar Suphan koesterde een heel persoonlijke liefde en bewondering voor de groothertogin.

Een trouwe genegenheid verbond Suphan met Herman Grimm. Voordien, in Berlijn, werd hij in huize Grimm als een huisgenoot beschouwd en hij voelde zich in de geestelijke atmosfeer daar thuis. Maar hij had iets in zich waardoor hij niet klaar kon komen met het leven. Men kon wel met hem over de hoogste geestelijke aangelegenheden spreken, maar er mengde zich al gauw iets wrangs in het gesprek, dat voortkwam uit zijn voelen. Dit wrange beheerste vooral zijn eigen ziel; door een droge humor ruimde hij dat gevoel dan uit de weg. Daardoor kreeg het contact met hem nooit een warm karakter. In één ademtocht kon hij op een sympathieke wijze iets heel belangrijks uitspreken en bijna tegelijkertijd, zonder overgang, in het onbeduidende, triviale afglijden. Hij kwam mij altijd welwillend tegemoet. Hij had geen belangstelling voor de geestelijke interesses die in mijn ziel leefden, soms deed hij ze af met zijn droge humor; hij  had echter de grootste belangstelling voor de wijze waarop ik in het Goethe-archief werkte en voor mijn persoonlijke leven.

Ik kan niet ontkennen dat ik dikwijls heel onaangenaam getroffen werd door wat Suphan deed en de wijze waarop hij zich gedroeg bij de leiding van het archief en de redactie van de Goethe-uitgave; ik heb dit ook nooit verborgen. Maar als ik terugkijk op de jaren die ik samen met hem heb doorgebracht, dan overweegt toch een sterk innerlijk meeleven met het lot en de persoon van deze zwaar beproefde man. Hij leed aan het leven en hij leed aan zichzelf. Ik zag hoe hij als het ware met de goede kanten van zijn karakter en zijn mogelijkheden steeds dieper wegzonk in een bodemloos onwezenlijk gepieker, dat zijn ziel vervulde. Toen het Goethe- en Schiller-archief intrek nam in het nieuwe huis aan de Ilm, zei Suphan bij de opening van het huis dat het hem voorkwam alsof hij een van de mensenoffers was, die in oeroude tijden voor de poorten van heilige gebouwen, als zegen daarvoor, ingemetseld werden. Langzamerhand had zijn fantasie zich ingeleefd in de rol van iemand die zich opoffert, hoewel hij zich toch niet ten volle met de zaak verbonden voelde. Hij voelde zich als een lastdier, dat geen vreugde kon beleven aan de taak in het Goethe-werk, waaraan anderen zich met het grootste enthousiasme zouden hebben gewijd. Na mijn vertrek uit Weimar trof ik hem later steeds weer in dezelfde gemoedsstemming aan. In een verduisterd bewustzijn maakte hij door zelfmoord een eind aan zijn leven.

Bron: Rudolf Steiner – GA 28 -Mein Lebensgang (bladzijde 207-208)

Vertaling W.A.C. Labberté, overgenomen uit Rudolf Steiner – Mijn levensweg – 1983 Uitgeverij Vrij Geestesleven (bladzijde 140-141)

Eerder geplaatst op 10 januari 2011

Steiner over de zelfmoord van Rudolf Ronsperger

In deze tijd (ongeveer 1880-1884) valt nog een andere jeugdvriendschap, die voor mij belangrijk werd. Het betrof een jonge man, die in alles een tegenstelling was van de blonde jongeling (hiermee bedoelt Steiner een andere vriend over wie hij eerder in dit hoofdstuk schreef ). Hij had het gevoel een dichter te zijn. Met hem had ik ook veel inspirerende gesprekken. Hij was geestdriftig over alles op het gebied van de dichtkunst. Al op jonge leeftijd stelde hij zichzelf omvangrijke opgaven. Toen we elkaar leerden kennen, had hij al een drama Hannibal geschreven en ook al veel lyrische gedichten gemaakt.

Met beide vrienden volgde ik ook de ‘oefeningen in mondelinge voordracht en schriftelijke weergave’ die Schröer aan de Hogeschool leidde. Wij drieën, en nog menig ander, ontvingen daar zeer waardevolle impulsen. Als ik Schröer bij hem thuis mocht bezoeken, ging mijn vriend dikwijls met mij mee. Hij leefde dan altijd op, terwijl hij anders vaak een zwaarmoedige sfeer om zich heen had. Door een innerlijke disharmonie kon hij het leven niet aan. Geen enkel beroep trok hem voldoende aan om zich er met vreugde voor in te zetten. Hij ging helemaal op in zijn poëtische belangstelling en daarbuiten kon hij niet een echt contact met het leven vinden. Tenslotte werd het noodzakelijk dat hij werk aannam, dat hem onverschillig liet.

Ik bleef ook met hem corresponderen. Het knaagde aan zijn ziel dat hij ook in zijn dichtkunst niet een werkelijke voldoening vond. Het leven bracht hem niets dat hij als waardevol kon bleven. Tot mijn leedwezen ontdekte ik hoe steeds meer in zijn brieven en gesprekken doorschemerde dat hij meende een ongeneeslijke ziekte te hebben. Deze ongegronde voorstelling kon door niets uit de weg worden geruimd. Tenslotte bereikte mij de tijding dat de jonge man, met wie ik nauw verbonden was, zelf een einde aan zijn leven had gemaakt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 28 – Mein Lebensgang (bladzijde 77-78)

Vertaling W.A.C. Labberté, overgenomen uit Rudolf Steiner – Mijn levensweg (bladzijde 52-53)

Eerder geplaatst op 1 februari 2011