Bovenal mag er geen disharmonie ontstaan

Bovenal mag er geen disharmonie ontstaan tussen de hogere ervaringen en de gebeurtenissen en vereisten van het dagelijks leven. De opdracht van de mens moet wel degelijk op aarde worden gezocht. En wie zich aan het werk op deze aarde wil onttrekken en in een andere wereld wil vluchten, kan er zeker van zijn dat hij zijn doel niet bereikt. 

Bron: Rudolf Steiner – GA 10 – WIE ERLANGT MAN ERKENNTNISSE DER HÖHEREN WELTEN? – Die Spaltung der Persönlichkeit während der Geistesschulung (bladzijde 183)

Nederlands: De weg tot inzicht in hogere werelden (blz. 141)

Vertaald door Marijke Buursink met toelichtingen van Leo de la Houssaye en Roel Munniks

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten onder redactie van Frans van Bussel, Michel Gastkemper en Roel Munniks

530x840

Van geld kan niemand leven

Hoeveel mensen bestaan er tegenwoordig die een geheel abstracte verwarde voorstelling van het leven, van hun persoonlijke leven hebben. Hoe leef ik? Dan zeggen ze tot zichzelf: “Nu, van mijn geld.” Onder hen zijn velen die dit geld van hun ouders geërfd hebben en nu geloven dat zij daarvan leven. Maar van geld kan men niet leven. Daar moet eerst eens begonnen worden met nadenken. En deze vraag hangt innig samen met de werkelijke interesse die men van mens tot mens heeft. Wie gelooft, dat hij leeft van het geld, dat hij geërfd heeft bijvoorbeeld of dat hij op de een of andere wijze heeft verworven (behoudens zoals tegenwoordig het geval is, dat men geld krijgt uit arbeid), wie zo leeft en gelooft, dat hij van geld kan leven, die heeft geen belangstelling voor zijn medemensen, omdat van geld niemand kan leven. De mens moet eten en wat gegeten wordt, dat moet door deze en gene mensen door arbeid opgeleverd worden. De mens moet zich kleden. Datgene wat hij aantrekt, moeten mensen maken. Opdat ik een jas kan aantrekken of een pantalon, moeten mensen urenlang hun arbeidskracht geven om dat tot stand te brengen. Die werken voor mij. Daarvan leef ik en niet van mijn geld.

Mijn geld heeft geen andere waarde dan dat het mij de macht geeft de arbeid van anderen te benutten. En zoals de sociale verhoudingen tegenwoordig liggen begint men eerst interesse voor zijn medemensen te krijgen, wanneer men de vraag voor zich op behoorlijke wijze beantwoordt. Wanneer men in de geest voor zich ziet: zoveel mensen moeten zoveel uren werken, opdat ik in de sociale structuur kan leven. Het gaat niet daarom, dat men zich op de borst slaat, terwijl men zegt: ik heb de mensen lief. Men houdt niet van mensen wanneer men gelooft, dat men van zijn geld leeft en zich niet in het minst kan voorstellen hoe de mensen voor iemand werken voordat men nog slechts het levensminimum krijgt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 186 – Die soziale Grundforderung unserer Zeit/In geänderter Zeitlage – Dornach, 30 november 1918 (bladzijde 45-46)

28199412-1579-4f2a-bd20-c2bfc9618649

Eerder geplaatst op 30 maart 2018  (11 reacties)

Het karakteristieke kenmerk van de tegenwoordige antroposoof (deel 6 van 6)  

Als we die culturele toestand willen karakteriseren, moeten we zeggen dat die uiterst gecompliceerd is. We moeten ook vaststellen dat wat de mensen doen, wat ze voor werk verrichten, steeds minder te maken heeft met waar ze liefde voor hebben. En als we zouden nagaan hoeveel mensen tegenwoordig door hun uiterlijke maatschappelijke positie werk moeten verrichten dat ze niet graag doen, dan zouden we zien dat hun aantal veel en veel groter is dan het aantal van hen die uitspreken: ‘Ik kan niet anders zeggen dan dat ik van mijn werk houd, dat het mij gelukkig en tevreden maakt.’ 

Kort geleden hoorde ik hoe iemand merkwaardige dingen tegen zijn vriend zei. ‘Overzie ik mijn leven in al zijn details, dan moet ik zeggen: als ik op dit moment mijn leven vanaf mijn geboorte zou moeten overdoen en dat zou kunnen doen zoals het mij belieft, dan zou ik weer precies hetzelfde doen wat ik tot nu toe heb gedaan.’ Daarop antwoordde zijn vriend: ‘Dan hoor jij tot een slag mensen dat in deze tijd erg zeldzaam is.’ Waarschijnlijk had deze persoon wat de meeste mensen van deze tijd betreft gelijk. Er zijn maar weinig tijdgenoten van ons die de uitspraak zouden doen dat ze dit leven, met alle vreugde, pijn, tegenslagen en weerstanden die het heeft gebracht, direct weer op zich zouden willen nemen en er heel tevreden mee zouden zijn als het hen weer precies hetzelfde zou brengen. Het valt niet te ontkennen dat dit feit, dat er tegenwoordig maar weinig mensen zijn die zogezegd hun huidige karma in alle details weer op zich zouden willen nemen, samenhangt met wat de huidige cultuur de mensheid heeft gebracht. 

Ons leven is gecompliceerder geworden, maar het is zo geworden als het is, door de verschillende karma’s van de momenteel op aarde levende individuen. Dat staat buiten kijf. Wie ook maar enig inzicht in de ontwikkelingsgang van de mensheid heeft, beseft heel goed dat we in de toekomst niet een leven tegemoet gaan dat minder gecompliceerd is. Integendeel, het leven zal alleen maar gecompliceerder worden. Het uiterlijke leven wordt steeds ingewikkelder, en hoeveel taken in de toekomst ook van de mens zullen worden afgenomen door machines: wanneer het in onze cultuur heersende klimaat niet drastisch verandert, zal het aantal mensen dat in hun fysieke incarnatie een zeker geluk kan ervaren, zeer gering zijn. En dat veranderde klimaat moet ontstaan uit het doordrongen raken van de menselijke ziel met de waarheid van reïncarnatie en karma.

Bron: Rudolf Steiner – GA 135 – Wiederverkörperung und Karma und ihre Bedeutung für die Kultur der Gegenwart – Stuttgart, 21 februari 1912 (blz. 90-91)

Nederlandse uitgave: Werkingen van het karma (blz. 296-297). 

Vertaald door Anton de Rijk en Hans Schenkels met een nawoord van Hans Peter van Manen. 

Stichting Rudolf Steiner Vertalingen. Tweede druk 2004

9789060385166_front

Het karakteristieke kenmerk van de tegenwoordige antroposoof (deel 3 van 6)

Het hele uiterlijke leven echter, zoals het zich tegenwoordig aan ons voordoet, toont het beeld van een menselijke samenleving die tot stand is gekomen met uitsluiting, met ontkenning zelfs, van de idee van reïncarnatie en karma. En alsof men alle mogelijkheden heeft willen afsluiten, dat mensen door de ontwikkeling van hun eigen ziel tot een besef van reïncarnatie en karma zouden komen, zo is dat uiterlijke leven tegenwoordig ingericht. 

Niets staat bijvoorbeeld zo haaks op een werkelijk besef van reïncarnatie en karma als het maatschappelijk principe, dat ieder voor het concrete werk dat hij verricht een bijbehorend loon, dat het werk als het ware betaalt, zou moeten krijgen. Zoiets klinkt toch vreemd, niet waar, heel vreemd! Nu moet u de zaak ook weer niet zo bekijken dat de antroposofie nu onmiddellijk alle bestaande maatschappelijke principes overboord zou willen gooien en halsoverkop een nieuwe maatschappelijke orde zou willen invoeren. Dat kan niet. Maar de mensen zouden vertrouwd moeten raken met de gedachte dat in een maatschappij waarin de voorstelling ‘loon naar werken’ heerst, waarin ieder dus door zijn werk moet verdienen wat hij voor zijn leven nodig heeft, er nooit een diepgewortelde overtuiging van reïncarnatie en karma kan komen. 

Voorlopig moet de bestaande maatschappelijke orde natuurlijk zo blijven, want juist de antroposoof moet begrijpen dat het bestaande net zo goed door het karma is veroorzaakt, en dat het in dit opzicht terecht en onvermijdelijk bestaat. Maar hij moet evenzeer kunnen begrijpen dat zich als een nieuwe kiem binnen het organisme van onze maatschappij datgene ontwikkelt wat uit de erkenning van de idee van reïncarnatie en karma kan en moet volgen.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 135 – Wiederverkörperung und Karma und ihre Bedeutung für die Kultur der Gegenwart – Stuttgart, 21 februari 1912 (blz. 87-88)

Nederlandse uitgave: Werkingen van het karma (blz. 294-295). 

Vertaald door Anton de Rijk en Hans Schenkels met een nawoord van Hans Peter van Manen. 

Stichting Rudolf Steiner Vertalingen. Tweede druk 2004

9789060385166_front

Het komt er niet op aan om deze of gene werk te geven, maar op wat voor werk er gedaan wordt

Het komt er niet op aan om deze of gene werk te geven, maar op wat voor werk er gedaan wordt, dus werk dat nodig is voor het geheel. Als we de zaak zo bekijken, dan is het duidelijk dat wat voor onze arbeid in de toekomst tot impuls worden moet, wat in ons beroep moet worden opgenomen, het uit werkelijke wijsheid voortvloeiende solidariteitsgevoel met menselijke groepen moet zijn, het levendige sociale gevoel dat in elke mensenziel plaats moet vinden. Niet de abstracte liefde, niet de liefde die alleen maar van liefde praat en alleen zo ver kijkt als de neus lang is, maar de door inzicht verlichte liefde kan een verbetering van de menselijke omstandigheden tot stand brengen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 56 – Die Erkenntnis der Seele und des Geistes – Berlijn, 12 maart 1908 (bladzijde 249-250)

Eerder geplaatst op 3 september 2017

41kBjuWvIsL._SX281_BO1,204,203,200_