Wensen en begeerten na de dood (3 van 3)

Zo’n mening kunnen we hebben zolang we niet bedenken dat alle wensen en begeerten die na de dood door dat ‘verterende vuur’ gegrepen worden, in hogere zin niet weldadige, maar afbrekende krachten in het leven zijn. Door zulke krachten gaat het ik met de zintuiglijke wereld een hechtere band aan dan nodig is om uit de zintuiglijke wereld alles in zich op te nemen wat voor het ik zelf bevorderlijk is. Deze zintuiglijke wereld is een openbaring van de achter haar verborgen geestelijke. Het ik zou de geest nooit in die vorm waarin deze zich slechts via lichamelijke zintuigen kan openbaren, kunnen genieten wanneer het deze zintuigen niet zou willen gebruiken om het geestelijke in het zintuiglijke te genieten. Tegelijkertijd is het zo dat het ik zichzelf van het werkelijk geestelijke in de wereld zo veel onthoudt als het van de zintuiglijke wereld begeert zonder dat de geest daarbij spreekt.

Zoals zintuiglijke genietingen als uitdrukking van de geest verheffing, ontwikkeling van het ik betekenen, zo betekenen genietingen die geen uitdrukking van de geest zijn, verarming, uitholling van het ik. Ook al wordt begeerte van deze soort in de zintuiglijke wereld bevredigd, dan nog blijft haar uithollende werking op het ik bestaan. Alleen is vóór de dood deze afbrekende werking voor het ik niet zichtbaar. Daarom kan in het leven het genot dat op een dergelijke begeerte volgt nieuwe soortgelijke wensen opwekken. En de mens merkt niet dat hij zich door eigen toedoen in een ‘verterend vuur’ hult. Na de dood wordt zichtbaar wat hem al tijdens het leven omgeeft; en doordat het zichtbaar wordt, verschijnt dit vuur meteen ook in zijn heilzame, weldadige werking. Wie van een mens houdt, voelt zich toch niet alleen aangetrokken tot wat hij met zijn fysieke organen van de ander gewaarwordt. Alleen van dit laatste aspect mag gezegd worden dat het met de dood aan de waarneming wordt onttrokken. Tegelijkertijd wordt juist dat aan de geliefde persoon zichtbaar wat met de fysieke organen slechts indirect kon worden waargenomen. Het enige wat dan de volledige zichtbaarheid nog in de weg staat, is het voortbestaan van die begeerten die alleen door fysieke organen kunnen worden bevredigd. Zouden deze begeerten nu niet worden uitgedelgd, dan zou de bewuste waarneming van de geliefde persoon na de dood helemaal niet kunnen plaatsvinden. Zo beschouwd verandert het verschrikkelijke en troosteloze dat de gebeurtenissen na de dood voor de mens zouden kunnen hebben, zoals de bovenzinnelijke wetenschap die moet beschrijven, in een diep bevredigend en troostrijk beeld.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 103-104 )

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 64-66)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200  

Wensen en begeerten na de dood (2 van 3)

Treedt de dood in, dan is wat deze wensen betreft de mogelijkheid tot genieten afgesneden. Voor het genot van lekker eten zijn de fysieke organen nodig die bij de opname van voedsel worden gebruikt: verhemelte, tong enzovoort. Deze organen heeft de mens na het afleggen van het fysieke lichaam niet meer. Wanneer het ik nu toch nog behoefte aan zulk genot heeft, moet die behoefte onbevredigd blijven. Voor zover dit genot aan de geest tegemoetkomt, is het slechts zo lang aanwezig als de fysieke organen aanwezig zijn. Voor zover het echter door het ik aangekweekt is zonder daarmee de geest te dienen, blijft het na de dood bestaan als een wens die tevergeefs naar bevrediging snakt. 

Van wat op dat moment in de mens omgaat, kunnen we alleen een idee krijgen wanneer we ons voorstellen dat iemand brandende dorst heeft in een gebied waarin wijd en zijd geen water te vinden is. Zo vergaat het het ik voor zover het na de dood nog niet uitgedoofde begeerten naar genietingen van de uiterlijke wereld koestert en geen organen heeft om ze te bevredigen. Uiteraard moeten we ons deze brandende dorst, die als vergelijking met de toestand van het ik na de dood dient, tot in de meest extreme mate toegenomen voorstellen en daarbij in het oog houden dat hij zich uitstrekt over alle dan nog aanwezige begeerten waarvoor iedere mogelijkheid tot bevrediging ontbreekt. 

De volgende toestand van het ik bestaat erin zich van deze aantrekking die het aan de uiterlijke wereld bindt, te bevrijden. Het ik moet in dit opzicht tot loutering en bevrijding van zichzelf komen. Alles moet uit het ik worden uitgedelgd wat het in het lichaam aan wensen heeft aangekweekt en wat in de geestelijke wereld niet thuishoort. Zoals een voorwerp vlam vat en verbrandt, zo wordt de beschreven begeertenwereld na de dood opgelost en vernietigd. Daarmee krijgen we een uitzicht op de wereld die door de bovenzinnelijke wetenschap als het ‘verterende vuur van de geest’ wordt aangeduid. Iedere begeerte die van zinnelijke aard is, maar waarbij het zinnelijke geen uitdrukking van de geest is, wordt door dit vuur aangegrepen.

Zulke voorstellingen, waarmee de bovenzinnelijke wetenschap deze gebeurtenissen moet beschrijven, zouden een troosteloze en vreeswekkende indruk kunnen maken. Het kan verontrustend werken dat een hoopvolle verwachting die door zintuiglijke organen bevredigd moet worden, na de dood in vertwijfeling, en dat een wens die alleen door de fysieke wereld vervuld kan worden, dan in brandende ontbering moet verkeren. 

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 101-103)

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 63-64)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200

Wensen en begeerten na de dood (1 van 3)

Tweeërlei wensen heeft het ik in het leven. Wensen die uit de lichamen stammen, die dus in de lichamen moeten worden bevredigd, die echter met het verval van de lichamen ook hun einde vinden, en wensen die uit de geestelijke natuur van het ik stammen. Zolang het ik in de lichamen is, worden ook deze wensen door de lichamelijke organen bevredigd. Want in de openbare werkingen van de organen van het lichaam werkt het geestelijke als verborgen kracht. En met alles wat de zintuigen waarnemen, ontvangen deze tegelijkertijd iets geestelijks. Dit geestelijke is, weliswaar in andere vorm, ook na de dood aanwezig. Alles wat het ik begeert van het geestelijke dat binnen de zintuiglijke wereld te vinden is, heeft het ook wanneer de zintuigen er niet meer zijn. 

Zou nu bij deze twee soorten wensen niet nog een derde komen, dan zou de dood alleen een overgang zijn van begeerten die door de zintuigen bevredigd kunnen worden naar begeerten die in de openbaring van de geestelijke wereld hun vervulling vinden. Deze derde soort wensen kweekt het ik gedurende zijn leven in de zintuiglijke wereld aan, doordat het behagen in deze wensen schept ook voor zover zich daarin niet het geestelijke openbaart. De laagste genietingen kunnen openbaringen van de geest zijn. De verzadiging die een hongerig wezen door de opname van voedsel beleeft, is een openbaring van de geest. Want door de opname van voedsel komt iets tot stand dat het geestelijke nodig heeft om in een bepaalde zin zijn ontwikkeling te kunnen voortzetten. Het ik echter kan boven het genot dat noodzakelijkerwijs met dit gegeven verbonden is, uitgaan. Het kan naar lekker eten verlangen, geheel afgezien van de dienst die de geest door het opnemen van voedsel bewezen wordt. Hetzelfde is met andere dingen van de zintuiglijke wereld het geval. Daardoor worden wensen opgewekt die nooit in de zintuiglijke wereld aan de dag waren gekomen als het menselijk ik daarin niet was ondergebracht. 

Maar ook uit het geestelijke wezen van het ik komen zulke wensen niet voort. Zintuiglijke genietingen moet het ik hebben zolang het in het lichaam leeft, ook al is het van geestelijke aard. Want in het zintuiglijke openbaart zich de geest; en het ik geniet niets anders dan de geest wanneer het zich in de zintuiglijke wereld aan datgene wijdt waar het licht van de geest doorheen schijnt. En het zal in het genot van dit licht blijven, ook wanneer de zintuiglijkheid niet meer het medium is waar de stralen van de geest doorheen vallen. Voor die wensen echter, waarvan de geest niet al in het zintuiglijke leeft, is geen vervulling in de geestelijke wereld te vinden. 

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 100-101)

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 62-63)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200

Vrome preken helpen niet  

Al kunnen de mensen er nog zoveel over praten dat er een nieuw tijdperk moet komen van ethiek, van de heropleving van religiositeit enzovoort – daarmee kan in werkelijkheid niets worden bereikt; daarmee laat men zich alleen maar voeden door de leugenachtigheid van deze tijd. […]

Net zomin als men iets in de uiterlijke wereld kan opbouwen met alleen maar wensen, al zijn deze wensen ook nog zo goed, net zomin kan men iets in de sociale wereld opbouwen met alleen maar vrome preken, met alleen maar aansporingen aan mensen om goed te zijn, met alleen maar erover spreken dat men zo of zo moet zijn.

Wat er vandaag de dag in de wereld vernietigend werkt, is niet tot stand gekomen door de willekeurige wil van de mens, maar is ontstaan als gevolg van wat er sinds het begin van de 15e eeuw als een wereldbeschouwing is opgekomen. De tegenovergestelde pool die de geslagen wonden zal helen, zal weer en moet weer een wereldbeschouwing zijn. En men moet er niet voor terugschrikken om een wereldbeschouwing met zijn morele en religieuze impulserende kracht te vertegenwoordigen, want deze alleen kan genezen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 206 – Menschenwerden, Weltenseele  und  Weltengeist – Dornach, 6 augustus 1921 (bladzijde 93)

dded2bb2acc255e911c54aae3323efb5-1

Eerdeer geplaatst op 11 januari 2020  (5 reacties)

Mediteren / Bidden

Mediteren wordt gewoonlijk als een meer Oosterse manier beschouwd om zich tot zijn god te verheffen. In het Westen, vooral in de christelijke gemeenschap, kent men daarvoor in de plaats het gebed, waardoor de christen zich tot zijn god richt, waardoor de christen poogt op zijn manier toegang te winnen in de hogere werelden. Nu moet het vóór alles duidelijk zijn dat wat tegenwoordig vaak als gebed wordt gezien in geen geval in christelijke zin en het allerminst in de zin van de stichter van de christelijke godsdienst, de Christus Jezus zelf, als gebed zou kunnen gelden.

In werkelijk christelijke zin is het nooit een gebed wanneer een individuele mens tot zijn god om iets bidt dat aan zijn eigen persoonlijke en egoïstische wensen moet voldoen. Als iemand om de vervulling van persoonlijke wensen vraagt of bidt, dan komt hij natuurlijk zeer gauw ertoe om geheel te veronachtzamen de universaliteit en het alomvattende in de erkenning van wat door het gebed nagestreefd wordt. Hij gaat er vanuit dat de godheid aan juist zijn wensen in het bijzonder zal voldoen.

Een boer die een of andere groente verbouwd heeft, kan misschien regen nodig hebben, een ander naast hem heeft zonneschijn nodig. Wat moet de goddelijke voorzienigheid dan doen? Er valt helemaal niet aan te denken wat de goddelijke wereldorde moet doen, als twee legers tegenover elkaar staan en elk van hen bidt om hem de overwinning te verlenen, en ieder zijn overwinning als de enige juiste ziet.

Zo zal men meteen inzien hoe weinig zo’n uit de persoonlijke wensen voortkomend gebed aan universaliteit en algemene menselijkheid in zich heeft en hoe zelfs de toekenning van een god alleen aan de ene partij van de biddenden kan voldoen. Men negeert, als men op zo’n manier bidt, het soort gebed waarmee de Christus Jezus de stemming aangegeven heeft, die in elk gebed zou moeten heersen, het gebed dat zegt: ‘Heer laat deze beker aan mij voorbijgaan, maar niet mijn, doch uw wil geschiede.’ Dit is de christelijke grondstemming van het gebed.

Bron: Rudolf Steiner – GA 96 – Ursprungsimpulse der Geisteswissenschaft/ Christliche Esoterik im Lichte neuer Geist-Erkenntnis – Berlijn, 28 januari 1907 (bladzijde 203-204)

Eerder geplaatst op 24 december 2017

Beautiful young indian woman praying in the park.
Beautiful young indian woman praying and meditating in the park. Hinduism religion. Radja Yoga practice