In de menselijke gemeenschap bestaat nog niet wat er in het zesde cultuurtijdperk zal zijn bij de mensen die het doel van het zesde cultuurtijdperk (3573-5733) hebben bereikt. Bij de mensen die niet achtergebleven zijn, dus niet bij degenen die in het zesde cultuurtijdperk maniakken of barbaren zijn. In het zesde cultuurtijdperk zullen de mensen die op het niveau van deze cultuur staan als het ware een morele eigenschap hebben als een van de belangrijkste karaktereigenschappen.
Nu is er nog maar weinig van deze eigenschap in de mensheid te bespeuren. Tegenwoordig moet de mens gevoeliger georganiseerd zijn als het hem in zijn ziel veel pijn zou doen als hij, behalve naar zijn eigen bestaan, kijkt naar andere mensen in de wereld die het slechter hebben dan hij. Zeker, ook nu al hebben gevoelige zielen verdriet vanwege het verdriet dat over vele mensen in de wereld wordt uitgestort, maar dat moeten fijngevoeligere zielen zijn.
In het zesde cultuurtijdperk voelen de mensen die op het niveau van deze cultuur staan, niet alleen als pijn wat wij vandaag voelen als pijn door ellende, verdriet en armoede die wijd verspreid zijn, maar dan voelt de mens elk verdriet van een ander mens als zijn eigen verdriet. Als hij een hongerende mens ziet, voelt hij de honger zo levendig in zijn lichamelijke natuur dat deze honger van de medemens voor hem onverdraaglijk is. In het zesde cultuurtijdperk zal het niet meer zo zijn als in het vijfde tijdperk. Dan zal het een morele eigenschap van het zesde cultuurtijdperk zijn dat het welzijn van de individuele mens volledig afhankelijk is van het welzijn van alle mensen. [….]
De individuele mens zal, als een lid van het geheel, alle leed, alle nood, alle armoede of rijkdom in veel hogere mate delen. Dit is het eerste, voornamelijk morele kenmerk van de beschaafde mensheid in het zesde cultuurtijdperk.
Bron: Rudolf Steiner – GA 159 – Das Geheimnis des Todes – Düsseldorf, 15 juni 1915 (blz. 302-303)
Werk van Nesta Carsten-Krüger