Het karakteristieke kenmerk van de tegenwoordige antroposoof (deel 2 van 6)

Dat kan natuurlijk ook weer niet zo gaan dat iedereen denkt: ‘Met wat ik door reïncarnatie en karma heb ontdekt, ga ik nu onverwijld het uiterlijke leven aanpakken.’ Dat kan natuurlijk niet. Maar we moeten ons wel voorstellingen vormen van de manier waarop reïncarnatie en karma hun weg in het uiterlijke leven kunnen vinden, zodat ze daarin sturende krachten kunnen worden. Laten we eens de gedachte van het karma nemen,de gedachte dat door de verschillende belichamingen van de mens heen karma werkzaam is. Dan moeten we de vermogens en vaardigheden die een mens meebrengt bij zijn komst op aarde, beschouwen als het resultaat van oorzaken die hij zelf in vorige incarnaties heeft geschapen. 

Als we deze idee consequent toepassen, moeten we werkelijk ieder mens als een soort innerlijk raadsel beschouwen, als iets waaruit datgene wat in de donkere lagen van zijn vorige incarnaties besloten ligt, moet worden opgedolven. Niet alleen in de opvoeding, maar in het hele leven zal het een omwenteling teweegbrengen wanneer deze idee van het karma serieus wordt genomen. Als dit zou worden ingezien, zou de karma-idee van een puur theoretische idee worden omgezet in iets wat werkelijk in het praktische leven ingrijpt, wat werkelijk een praktisch instrument voor het leven zou kunnen worden.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 135 – Wiederverkörperung und Karma und ihre Bedeutung für die Kultur der Gegenwart – Stuttgart, 21 februari 1912 (blz. 87)

Nederlandse uitgave: Werkingen van het karma (blz. 294). 

Vertaald door Anton de Rijk en Hans Schenkels met een nawoord van Hans Peter van Manen. 

Stichting Rudolf Steiner Vertalingen. Tweede druk 2004

9789060385166_front

Erfelijke aanleg

Wat wordt er tegenwoordig een onzin uitgekraamd over het binnen een bepaald kader zeker terechte woord ‘erfelijke aanleg’. Men beroept zich op erfelijke aanleg overal daar waar in een mens het een of ander optreedt en men kan aantonen dat dat ook voorkomt in de eigenschappen van voorouders. En aangezien men niets weet over geestelijke krachten, die uit de vroegere incarnatie stammen en die in mensen werkzaam zijn, daarom meent men, dat deze overgeërfde aanlegfactoren een overweldigende kracht bezitten. Zou men weten, dat iets geestelijks uit de voorafgaande incarnatie stamt, dan zou men zeggen: mooi, wij geloven met enige zekerheid in de overgeërfde aanleg, maar we weten ook, wat aan innerlijke centrale krachten in de ziel uit een hieraan voorafgaand leven stamt. Indien men die versterkt en krachtiger maakt, dan wint dat de overhand over het materiële, dat wil zeggen over de overgeërfde aanleg. – Zo iemand, die in staat is zich tot kennis van het geestelijke op te werken, zou verder zeggen: ‘De overgeërfde aanleg mag dan nog zo sterk werkzaam zijn, ik wil het geestelijke in mijzelf voedsel geven. Daardoor zal ik deze overgeërfde aanleg overwinnen’.

Bron: Rudolf Steiner – GA 112 – DAS JOHANNES-EVANGELIUM – Kassel 30 juni 1909 (bladzijde 126-127)

Vertaling: Frans Wuijts