Vorige levens vindt men niet door verstandelijk overleg

Zodra je van een bepaald leven op aarde terugwijst naar een eerder leven, houdt elk verstandelijk begrijpen op. Dan is er alleen de mogelijkheid van de directe waarneming, van het schouwen. Een laatste rest van verstandelijk begrijpen is er nog wanneer het erom gaat dit leven op aarde in verband te brengen met de laatste belevenissen tussen de vorige dood en deze geboorte, met datgene dus waaruit het rechtstreeks is voortgekomen: het ziele-geestesgebied waarin we vóór onze afdaling naar de aarde verkeren. Dat is tot op zekere hoogte verstandelijk te begrijpen. Het herleiden van het ene aardse leven tot een ander gaat alleen in vertellende vorm, want daarbij is alleen bepalend wat je werkelijk ziet. […]

Als je zulke dingen wilt onderzoeken, moet je volkomen vrij zijn van elk vooroordeel. Wie, omdat hij een bepaalde opvatting over het huidige of het voorafgaande leven van iemand heeft, zich verbeeldt op grond van verstandelijke overwegingen te kunnen zeggen: omdat deze persoon nu zó is, moet hij dus in een vroeger leven zus of zo zijn geweest – wie zulke oordelen vormt, die zit al dadelijk op de verkeerde weg, heel gauw althans. Op die manier uit de ene incarnatie verstandelijk conclusies te trekken over de andere, dat zou net zoiets zijn als wanneer u ergens voor de eerste keer in een huis bent: u kijkt naar buiten door de ramen aan de noordkant, u ziet daar bomen, en nu wilt u uit de bomen die u door de noordramen ziet concluderen hoe de bomen voor de ramen op het zuiden eruit zien. In dat geval gaat u toch naar de ramen aan de zuidkant toe en bekijkt u de bomen daar in alle onbevangenheid. Zo moet u dus werkelijk al het verstandelijke, intellectualistische denken uitschakelen als het erom gaat de imaginaties te begrijpen die gewoon als imaginaties van bepaalde eerdere levens bij zulke persoonlijkheden optreden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 235 – Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge – Band 1 – Dornach, 9 maart 1924 (bladzijde 134-135)

Nederlands: Rudolf Steiner – Karmaonderzoek 1 (blz. 153-154)

Vertaald door Louki Sluyterman van Loo – Met een nawoord van Hans Peter van Manen

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten onder redactie van Frans van Bussel, Michel Gastkemper en Roel Munniks

Karmaonderzoek-1

Eerder geplaatst op 25 april 2018  (6 reacties)

Hoe dieren ons zien

Als dieren konden spreken, zouden ze alleen over zichtbare rijken spreken; het mineralen-, planten- en dierenrijk; ze zouden zichzelf als het hoogste zichtbare rijk beschouwen. Dat dieren de mens zien zoals de mensen de andere mensen zien, is slechts een vooroordeel. Voor dieren zijn wij mensen werkelijk van een bovenzinnelijk, schimachtig (gespensterhaften) bestaan;

en als de dieren alleen maar zulke waarnemingen hadden als wij ze hebben, zouden ze de mensen niet zien, maar ze zouden voor hen net zo onzichtbaar zijn als het rijk van engelen voor mensen. Alleen omdat ze een bepaald soort droomachtige helderziendheid hebben, zien de dieren de mens als een geest, als een bovennatuurlijk wezen. Van het beeld dat een dier van mensen heeft, kan de mens zich niet onmiddellijk een voorstelling maken.

Bron: Rudolf Steiner – GA 159 – Das  Geheimnis  des  Todes – Praag, 13 mei 1915 (blz. 204-205)

Gezellige-dieren-groep-1

Als iemand beweert, dat het waar is, dan is hij een idioot of een hansworst

Er is niet veel geneigdheid bij onze tijdgenoten aanwezig om zich in te laten met het inleven in deze hogere werelden. Weinig zin heeft onze tijd in de beschouwing van de bovenzinnelijke wereld, en daardoor is ons tijdperk gewoon te goedgelovig tegenover degenen die de zin opstellen: Wat ik niet kan waarnemen, is niet waar, en als iemand beweert dat het waar is, dan is hij een idioot of een hansworst. 

Al te velen worden in deze tijd gelovigen van een dergelijke mening. Hoewel we ook duidelijk zien wat voor grote en geweldige vooruitgang onze tijd met betrekking tot de fysieke wetenschap maakt, zo zien we toch anderzijds hoe weinig geneigd de overgrote meerderheid van onze tijdgenoten is in de bovenzinnelijke wereld door te dringen. Men meent, het zich bezighouden met de geestelijke wereld maakt de mensen zwak en vreemd tegenover het zintuiglijke leven. Dat is een vooroordeel. Als iemand een stuk ijzer voor zich heeft en zegt: In dit ijzer is magnetische kracht; strijk het langs een ander stuk ijzer en je hebt een magneet – dan kan een ander komen en zeggen: Ach wat, dat stuk ijzer is goed voor spijkers inslaan. 

Dat zijn de ware fantasten, die het zintuiglijke, het praktische slechts zo nemen als degenen die de magneet alleen voor spijkers slaan nemen. De realisten, de monisten, de utilitaristen enz. zijn de echte fantasten. Ze kennen alleen de krachten van de fysieke wereld en triomferen als door de ontplooiing van de krachten van de fysieke wereld de enorme vooruitgang wordt geboekt. 

Niets, maar dan ook helemaal niets heeft de geesteswetenschap tegen te werpen tegen deze fysieke wereld. Maar ze weet ook dat het hoog tijd is dat de mensen weer leren dat in het fysieke het spirituele verborgen is, en dat de mensen juist dan dromers worden, als ze hun geestelijke ogen sluiten voor de bovenzintuiglijke wereld. Waarachtige realisten, werkelijkheidsapostelen zijn tegenwoordig degenen die op de spirituele krachten wijzen! Wat willen deze echte realisten? Ze willen dat de werkelijke krachten, die achter de zintuiglijke sluimeren, ingevoerd worden in deze wereld, dat ze in onze gehele ontwikkeling gaan leven, dat we niet alleen de telegraaf, de telefoon en de spoorwegen, dus de gangbare krachten invoeren, maar ook de geestelijke krachten.

Bron: Bron: Rudolf Steiner – GA 56 – Die Erkenntnis der Seele und des Geistes – Berlijn 14 mei 1908 (bladzijde 337-338)

Eerder geplaatst op 10 april 2015 (35 reacties)

Hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert?

Dikwijls vraagt men: Ja, hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert? Wie zo vraagt en, omdat de gewoonlijke manier van bewijzen in de antroposofie niet aanwezig is, de wetenschappelijkheid van de antroposofie betwist, die bedenkt niet het volgende – ik kan deze dingen alleen bij benadering uiteenzetten, maar ze gelden in de meest nauwkeurige, exacte zin – : Degene die om bewijzen vraagt, toont daarmee aan dat voor hem datgene wat moet worden bewezen, niet aanschouwelijk is. We bewijzen eigenlijk overal wanneer we geen waarneming hebben. Moet ik bewijzen dat gisteren hier in deze kamer een mens was, dan zal ik een bewijs alleen dan nodig hebben, als ik die mens niet zelf heb gezien.

Zo is het in principe met alle bewijzen, zo is het ook in de historische ontwikkeling van de mensheid met de bewijzen. In de tijden dat de mensen met oudere, instinctieve kennis een aanschouwing hadden van wat zij het goddelijke wezen noemden, hadden ze geen bewijzen nodig. De bewijzen voor het bestaan van God begonnen hun leven in de ontwikkeling van de geschiedenis pas toen de eigen waarneming was verloren. Bewijzen beginnen overal pas wanneer er geen aanschouwing is.

De antroposofische methode bestaat echter erin dat men de mensenziel zo voorbereid dat ze dan tot aanschouwing komt. Wanneer deze dan beschreven wordt – dat is het eigenaardige van de antroposofie -, dan kan ze in de vorm van het gezonde mensenverstand gebracht en eveneens begrepen worden, zoals een niet-kunstenaar een kunstwerk begrijpen kan, hoewel hij het niet maken kan. Men kan daarom niet tegenwerpen dat antroposofie met het gezonde mensenverstand niet zou kunnen worden begrepen. Onderzocht kan ze alleen worden door degene die zelf kan zien en onderzoeken. Begrepen worden kan ze echter door eenieder, die zijn gezonde mensenverstand zonder vooroordeel gebruiken wil.

Bron: Rudolf Steiner – GA 82 – Damit der Mensch ganz Mensch werde – Den Haag, 12 april 1922 (bladzijde 200-202)

Eerder geplaatst op 5 september 2014

Vorige levens vindt men niet door verstandelijk overleg

Van het moment, dat men van het ene leven op aarde terugwijst op een voorgaand, houdt al het verstandelijke willen begrijpen op. Men kan alleen waarnemen. Een laatste rest van verstandelijk begrijpen kan nog bestaan, als het gaat over het verband tussen wat beleefd werd tussen vorige dood en laatste geboorte, dus over wat er in de ziel omging, voor ze weer op aarde kwam; dat kan nog tot op zekere hoogte verstandelijk begrepen  worden. Het terugvoeren van het ene aardeleven op een ander kan alleen in verteltrant geschieden, omdat daarbij het waarnemen hoofdzaak is.

Als men zulke onderzoekingen doet, moet men alle vooroordeel opzij zetten. Als men zich verbeeldt dat men door na te denken kan zeggen dat iemand in een vorig leven zo en zo moet zijn geweest, omdat men een bepaalde mening heeft over dit huidige leven of (als de betrokkene niet meer leeft), over het laatste aardeleven dan heeft men het gewoonlijk niet bij het rechte eind: in elk geval kan men zich daarin gemakkelijk vergissen. Zo’n oordeel vellen over een vorige incarnatie langs verstandelijke weg zou net zoiets zijn als wanneer men voor het eerst in een huis is: men kijkt op het noorden uit het raam en ziet daar buiten bomen staan en nu zou men willen concluderen uit die bomen daar op het noorden, hoe de bomen eruit zien, die voor de ramen aan de zuidzijde staan. Dan moet men naar de ramen aan de zuidzijde gaan en de bomen daar volkomen onbevangen bekijken.

Alles wat met verstandelijk overleg te maken heeft, moet men uitschakelen als het erom gaat de imaginaties te begrijpen, die eenvoudig optreden als imaginaties van vroegere levens van de betrokken personen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 235 – Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge – Band 1 – Dornach, 9 maart 1924 (bladzijde 134-135)

Vertaling A. Goedheer-de Keizer en H.L. Veltman-Arntzenius, overgenomen uit Geesteswetenschappelijke beschouwingen van het karma /deel 1  

Eerder geplaatst op 4 juli 2013