Karma / Eenvoudig voorbeeld

Laat me aan de hand van een eenvoudig voorbeeld duidelijk maken wat karma betekent. Stelt u zich voor dat u van ’s ochtends tot ’s avonds aan het een of ander werkt. U gaat dan slapen, slaapt de hele nacht en staat ​​’s ochtends weer op. Als u nu zegt: Wat ik gisteren heb gewerkt, zijn mijn zaken niet, ik ga vandaag weer fris wat anders doen -,  dat zou toch dwaas zijn. Het enig mogelijke is toch om ’s ochtends weer op te pakken wat u ‘ s avonds hebt achtergelaten, omdat men zegt: Dit is mijn werk en waar ik gisteren was gestopt, daar moet ik vandaag weer beginnen. Wat wil dat zeggen? Dat wil zeggen dat door mijn werk van gisteren mijn lot van vandaag wordt bepaald. Gisteren heb ik mijn lot voor vandaag gecreëerd. Hiermee is het hele concept van karma gegeven. Ieder wezen bouwt zijn eigen lot voor de toekomst.

Bron: Rudolf Steiner – GA 54 – Die  Welträtsel und  die  Anthroposophie – Wiederverkörperung und Karma – Berlijn, 15 februari 1906 (bladzijde 293)

e639e5817d364e3950663b9af58b6674

Nabootsing en uiterlijk Voorbeeld / Navolging en Autoriteit

Zoals voor de eerste kinderjaren nabootsing en uiterlijk voorbeeld de toverwoorden van de opvoeding zijn, zo zijn het nu voor de betreffende fase: navolging en autoriteit. De vanzelfsprekend aanvaarde, niet opgedrongen autoriteit moet voor het innerlijk beleven van de jonge mens staan als een onmiddellijk beeld, waaraan hij zijn geweten, zijn gewoonten en neigingen ontwikkelt, waarnaar zijn temperament zich regelt, en door welks ogen hij de wereld beziet. Het dichterwoord: ‘ieder mens moet zijn held kiezen, die hij volgen wil in zijn streven de top van de Olympus te bereiken’ geldt in het bijzonder voor deze leeftijdsfase.

Eerbied en ontzag zijn krachten, die het etherlichaam op de juiste wijze tot ontplooiing brengen. Wie niet de mogelijkheid heeft gehad in de genoemde ontwikkelingsperiode naar iemand op te zien met een grenzeloos ontzag, zal daarvoor zijn gehele verdere leven moeten boeten. Waar deze verering ontbreekt, verkommeren de levende krachten van het etherlichaam.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der Geisteswissenschaft 1907 (bladzijde 329-330)

Overgenomen van de WordPress site van Pieter Witvliet.

https://vrijeschoolpedagogie.com/2020/12/28/vrijeschool-algemene-menskunde-voordracht-9-9-1-2-2-1/

Rudolf-Steiner

Over opvoeding in de eerste zeven levensjaren

Hoe werkt men in de eerste zeven levensjaren het beste op een mens in? Doordat men de zintuigen vormt. Alles wat van buiten op de zintuigen inwerkt, is van belang. Alles wat de mens in de eerste zeven jaren ziet en hoort, werkt op hem door de zintuigen. Maar niet door leerstof of mondelinge belering werkt men op de zintuigen, maar door het voorbeeld. Men moet het kind iets bieden voor zijn zintuigen; dat is belangrijker dan al het andere in de eerste zeven jaar. Het kind ziet hoe de mensen in zijn omgeving zich gedragen, dat ziet het met zijn ogen. Aristoteles zegt terecht: De mens is de meest imiterende van de levende wezens. – Vooral de eerste zeven jaar is dat het geval. Nooit meer is de mens zo zeer toegankelijk voor nabootsing als in de eerste zeven jaar. […]

Zeer belangrijk is het, dat de mens juist in deze tijd door edele, grootmoedige en hartelijke mensen met goede gedachten is omgeven. Deze vormen de in het innerlijk werkende wezensdelen. Het voorbeeld dus, ook in gevoelens en gedachten, is het belangrijkste opvoedingsmiddel. Niet wat men zegt, maar hoe men is, werkt in de eerste zeven jaren op het kind in. Wegens de ongemene subtiliteit van deze wezensdelen moet de omgeving van het kind zich van alle onreine, immorele gedachten en gevoelens onthouden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart, 27 augustus 1906 (bladzijde 55-56)

Eerder geplaatst op 9 februari 2015

Voorbeeld en navolging

In de eerste periode van het leven, dus van het eerste tot het zevende jaar is de mens voornamelijk een nabootsend wezen. Maar we moeten dit in de ruimste zin van het woord begrijpen. […] In verband met deze dingen komen soms mensen om raad vragen bij een of andere gelegenheid. Zo zei mij bijvoorbeeld eens een vader dat hij had te klagen over zijn vijfjarig kind. ‘Wat heeft dat vijfjarig kind dan gedaan?’, vroeg ik. ‘Het heeft gestolen’, zei de vader treurig. Ik zei hem: ‘Dan moet men echter eerst nagaan hoe de diefstal eigenlijk in zijn werk gegaan is.’

Toen vertelde hij mij dat het kind stellig niet met boze opzet had gestolen. Hij had geld uit de lade van zijn moeder genomen en snoepgoed gekocht, maar dit snoepgoed dan op straat onder andere kinderen verdeeld. Dus blind egoïsme was het niet. Wat was het dan? Nu, het kind heeft dagelijks gezien hoe de moeder uit de la geld haalt. Met zijn vijf jaar is het kind een imitator (Duits: Nachahmer). Het heeft niet gestolen, het heeft eenvoudig de dingen die de moeder elke dag doet ook eenmaal nagedaan, want dat beschouwt het kind geheel instinctmatig als het juiste, wat de moeder altijd doet. – Dit is nu zo’n voorbeeld voor al de subtiele dingen, die men moet weten als men op een werkelijk met het mensenwezen overeenstemmende wijze zijn opvoedkunst wil opvatten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 297a – Erziehung zum Leben – Utrecht, 24 februari 1921 (bladzijde 19-20)

Eerder geplaatst op 18 februari 2016

Het belangrijkste opvoedingsmiddel voor een kind in zijn eerste levensjaren is, hoe men zich als volwassene zelf in zijn omgeving gedraagt

Het kind is innerlijk helemaal zintuigorgaan. En zoals het oog uitgeleverd is aan de wereld, helemaal in het licht leeft, zo leeft het kind helemaal in zijn omgeving. Het heeft de geest in zich om wat in zijn fysieke omgeving leeft met heel zijn organisme op te nemen. Wanneer we dus tegen het kind schreeuwen, klinkt er in zijn innerlijk iets veel sterkers mee dan bij de volwassene die innerlijke afweerkrachten heeft, het geval kan zijn. En wat een haperen van het geest-zielenleven van het kind veroorzaakt, gaat bij het kind meteen verder in de lichamelijke organisatie. En komt het vaker voor dat we tegen een kind schreeuwen, het ook laten schrikken, dan oefenen we niet alleen invloed uit op de ziel, dan werken we in op heel het fysieke organisme van het kind. De gezondheid van de volwassen mens tot ver op latere leeftijd hebben we in de hand, al naar gelang wij ons in de omgeving van het kind gedragen.

Het belangrijkste opvoedingsmiddel voor een kind in zijn eerste levensjaren is, hoe men zich als volwassene zelf in zijn omgeving gedraagt. Is het kind overgeleverd aan steeds maar gedoe en drukte dat snel verloopt, aan gehaast in zijn omgeving, dan zal eenvoudigweg heel zijn organisme de neiging in zich opnemen, zich innerlijk te haasten. En wie mensenkennis heeft zodat hij uit kan gaan van de geest en de ziel bij het waarnemen, die ziet aan een kind op zijn elfde, twaalfde jaar of het in een onrustige, gehaaste omgeving leefde of dat er te weinig in zijn omgeving gebeurde.

We zien het aan het lopen van het kind. Wanneer het kind in een omgeving met haast verbleef waarin alles met bovenmatige vaart verloopt, waarin de indrukken voortdurend wisselen, dan heeft het kind een lichte tred.  De manier waarop het kind de omgeving in zich opneemt, komt tot in de tred, tot in het stappen in zijn fysieke organisme tot uiting. Wanneer het kind in een omgeving leeft, die hem niet voldoende aanspoort, waarin het zich voortdurend verveelt, dan zien we het omgekeerde, hoe het kind met een veel te zware tred in het latere leven door de wereld gaat.

Bron: Rudolf Steiner – GA 218 – Geistige Zusammenhänge in der Gestaltung des menschlichen Organismus – Londen, 20 november 1922 (bladzijde 247-248)  

Vertaling: Pieter H.A. Witvliet.

Zie voor de hele vertaling van deze voordracht zijn website: VRIJESCHOOL PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN – OPVOEDKUNST DOOR MENSENKENNIS

Zie ook: Over opvoeding in de eerste zeven levensjaren

Eerder geplaatst op 8 juni 2014