Er kwam eens een vader bij mij die zei: “Onze jongen was tot nog toe steeds een braaf kind, deed alles wat bij ons een moreel welbehagen opriep; nu heeft hij geld gestolen!’- Welnu, wie het mensenwezen werkelijk kent, die stelt in zo’n geval de volgende vraag: Ja, waaruit heeft het kind geld weggepakt? Er wordt tegen je gezegd: Uit de kast. – Wie haalt er dagelijks – zo vraag je verder – geld uit de kast?- Moeder! – het kind heeft iedere dag gezien dat moeder geld uit de kast heeft gehaald. Het kind is een nabootsend wezen, is als zintuigorganisme met zijn ziel helemaal gericht op zijn omgeving, doet, wanneer het met zijn eigen wezen actief wordt, hetzelfde als het in zijn omgeving ziet.
Het kind stelt zich helemaal niet in op vermaningen in zijn eerste levensjaren, het stelt zich niet in op geboden en verboden – die blijven niet intens in zijn ziel hangen -, het kind richt zich enkel en alleen op wat het in zijn omgeving ziet. Maar, het ziet veel, veel preciezer dan de volwassene, ook al realiseert het zich niet bewust wat het in de omgeving ziet. Het hele organisme wordt een afdruk van wat het kind in zijn omgeving ziet.
Bron: Rudolf Steiner – GA 218 – Geistige Zusammenhänge in der Gestaltung des menschlichen Organismus – Londen, 20 november 1922 (bladzijde 249)
Vertaling: Pieter H.A. Witvliet. Zie voor de hele vertaling van deze voordracht zijn website: VRIJESCHOOL PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN – OPVOEDKUNST DOOR MENSKUNDE
Zie ook: Voorbeeld en navolging
Eerder geplaatst op 12 augustus 2016