Nu kunnen we begrijpen dat men in onze tijd tot inenting is overgegaan. We kunnen echter ook iets anders begrijpen, namelijk dat er bij de beste geesten van onze tijd een zekere weerzin tegen inenting bestaat. Dat heeft met iets innerlijks te maken; het is de uiterlijke zijde van iets innerlijks. En we kunnen nu zeggen: als wij aan de ene kant het orgaan doden, hebben wij ook de verplichting, als tegenwicht hiertegen, bij deze mens de materialistische inslag door een passende spirituele opvoeding een andere wending te geven. Dat zou de noodzakelijke tegenhanger zijn. Anders doen we maar half werk.
Ja, we doen iets waar tegenover de mens zelf in een latere reïncarnatie op de een of andere manier de tegenhanger moet scheppen, als hij het pokkengif in zich draagt en hem zo de eigenschap is ontnomen waardoor hij in feite tot de pokkenziekte wordt aangetrokken. Hebben we zijn bevattelijkheid voor pokken weggenomen, dan hebben we alleen de uiterlijke kant van de karmische werkzaamheid aangevat.
Als we aan de ene kant hygiëne bedrijven, moeten we anderzijds de verplichting voelen de mensen wier organisme we veranderd hebben, ook iets voor hun ziel mee te geven. Inenting zal geen mens kwaad doen die in de jaren daarna een spirituele opvoeding krijgt. We hebben de weegschaal te ver laten doorslaan als we ons alleen op de ene kant richten en aan de andere geen gewicht toekennen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 120 – Die Offenbarungen des Karma – Hamburg, 25 mei 1910 (blz. 170)
Nederlandse uitgave: Werkingen van het karma (blz. 178-179). Vertaald door Anton de Rijk en Hans Schenkels met een nawoord van Hans Peter van Manen.
Stichting Rudolf Steiner Vertalingen. Tweede druk 2004
