De menselijke vermogens ontwikkelen zich zo dat het ene altijd ten koste van het andere gaat

De zin van de mensheidsontwikkeling bestaat erin dat van tijdperk tot tijdperk de vaardigheid van de mensen om waar te nemen in de geestelijke wereld steeds minder en minder werd, omdat de menselijke vermogens zich zo ontwikkelen dat het ene altijd op kosten van het andere gekocht moet worden. Ons hedendaagse exacte denken, ons voorstellingsvermogen, onze logica, alles wat wij als de belangrijkste drijfveren van onze cultuur beschouwen, was er in vroegere tijdperken niet. 

Dat moest de mens in het tijdperk, dat ook het onze is, ten koste van de oude helderziende bewustzijnstoestand veroveren. Dat moet de mens in de huidige tijd ontwikkelen. En in de toekomstige mensheidsontwikkeling zal dan bij het zuiver fysieke bewustzijn met de intellectualiteit en de logica weer de oude helderziendheid komen. Een afdaling en een opstijging zijn dus op het gebied van het menselijke bewustzijn te onderscheiden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 60 – Antworten der Geisteswissenschaft auf die großen Fragen des Daseins – Berlijn, 19 januari 1911 (bladzijde 256-257)2009_0818fujiweb20200 2

Werk van Nesta Carsten-Krüger 

Eerder geplaatst op 9 november 2018

Waarom moest de geestelijke blik verduisterd worden?

Hoe komt het nu dat tegenwoordig de mensen het gevoel voor het geestelijk leven dat aan al het aardse leven ten grondslag ligt, kwijtgeraakt zijn? En waarom moest dat zo komen? Richten wij eens de blik op wat ons in de directe nabijheid omgeeft. Als u dat wat toen (Steiner doelt hier op de cultuurperiode van ongeveer 3000 tot 500 voor Christus) de mensen overal omgeven heeft, kon vergelijken met wat de mensen tegenwoordig omgeeft, dan zou u vinden: Toen bezat de mens slechts de allernoodzakelijkste middelen om zijn leven op deze aarde te behouden; daartegenover had hij nog meer waarnemingsvermogen voor het bovenzinnelijke. Deze waarneming van de geestelijke wereld moest terugtreden om de mensen de mogelijkheid te geven de huidige heerschappij over de aarde te verwerven. Al onze vooruitgang in techniek en industrie was slechts mogelijk door onze materialistisch geworden wereldbeschouwing en doordat de geest, de bovenzinnelijke wereld, terugtrad.

Dus ten koste van de geestelijke waarneming veroverde de mens zich in de loop van de laatste eeuwen de heerschappij over de fysieke wereld. Het is een oeroude wet der mensheid, dat vaardigheden die op het ene gebied verworven worden, slechts door het achteruitgaan van vaardigheden op een ander gebied gewonnen kunnen worden. Nooit zou de mens bijvoorbeeld de verkeersmogelijkheden van tegenwoordig hebben kunnen scheppen, als niet de andere vermogens teruggetreden zouden zijn. Om alles wat ons vandaag de dag omgeeft te verwerven, moest de waarneming van het geestelijke op de achtergrond raken. Ter verovering van de materiële wereld moest afstand genomen worden van hetgeen de mens eens vervuld was.

Zo zien wij de mensen de blik op de geestelijke wereld verliezen en zien we hoe de materialistische gezindheid van de mensheid bezit neemt. En wie gelooft dat hij zelf niet midden in dit materialisme staat, vergist zich. De opgave der geesteswetenschap is niet iets te negeren, zij oefent geen kritiek uit op de wereld van heden; zij toont veeleer dat het afdalen in de materie een noodzakelijkheid was. De grote horizon van het geestesleven der mensheid moest zo lang terugtreden; en daarmee hangt ook samen dat de oude wijze van begrip voor geestelijke dingen verloren gegaan is. De waarheden waren indertijd in de oude, toenmalige vorm. Hoe zij echter tegenwoordig aan het begrip van de mensen bijgebracht kunnen worden, dat wil de geesteswetenschap tonen. Dat is het waarop het aankomt. De antroposofie is dus niets anders dan een instrument om de diepste waarheden voor de hedendaagse menselijke geest begrijpelijk te maken, om deze in hun diepten te bevatten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 100 – Menschheitsentwickelung und Christus-Erkenntnis – Kassel, 16 juni 1907 (bladzijde 19-20)

5135a167-37b2-4ced-890a-47d2fe6c1602

Eerder geplaatst op 30 juni 2018

 

Het karakteristieke kenmerk van de tegenwoordige antroposoof (deel 2 van 6)

Dat kan natuurlijk ook weer niet zo gaan dat iedereen denkt: ‘Met wat ik door reïncarnatie en karma heb ontdekt, ga ik nu onverwijld het uiterlijke leven aanpakken.’ Dat kan natuurlijk niet. Maar we moeten ons wel voorstellingen vormen van de manier waarop reïncarnatie en karma hun weg in het uiterlijke leven kunnen vinden, zodat ze daarin sturende krachten kunnen worden. Laten we eens de gedachte van het karma nemen,de gedachte dat door de verschillende belichamingen van de mens heen karma werkzaam is. Dan moeten we de vermogens en vaardigheden die een mens meebrengt bij zijn komst op aarde, beschouwen als het resultaat van oorzaken die hij zelf in vorige incarnaties heeft geschapen. 

Als we deze idee consequent toepassen, moeten we werkelijk ieder mens als een soort innerlijk raadsel beschouwen, als iets waaruit datgene wat in de donkere lagen van zijn vorige incarnaties besloten ligt, moet worden opgedolven. Niet alleen in de opvoeding, maar in het hele leven zal het een omwenteling teweegbrengen wanneer deze idee van het karma serieus wordt genomen. Als dit zou worden ingezien, zou de karma-idee van een puur theoretische idee worden omgezet in iets wat werkelijk in het praktische leven ingrijpt, wat werkelijk een praktisch instrument voor het leven zou kunnen worden.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 135 – Wiederverkörperung und Karma und ihre Bedeutung für die Kultur der Gegenwart – Stuttgart, 21 februari 1912 (blz. 87)

Nederlandse uitgave: Werkingen van het karma (blz. 294). 

Vertaald door Anton de Rijk en Hans Schenkels met een nawoord van Hans Peter van Manen. 

Stichting Rudolf Steiner Vertalingen. Tweede druk 2004

9789060385166_front

Over erven van talenten en vaardigheden (3 van 3)

Dus de mens wordt in de familie geboren die hem de met zijn karma overeenstemmende lichamelijke omstandigheden overerven kan. Het ziet er dan in het voorbeeld van morele moed zo uit, alsof dit van de ouders zelf geërfd is. In waarheid heeft de mens door zijn individuele wezen die familie opgezocht, die hem de ontplooiing van morele moed mogelijk maakt. 

Daarbij kan ook nog in aanmerking worden genomen dat de individualiteiten van de kinderen en de ouders in vroegere levens al verbonden waren en zich elkaar juist daarom weer gevonden hebben. De karmische wetten zijn zo gecompliceerd dat men nooit vanuit de uiterlijke verschijning een oordeel vormen kan. Alleen degene kan het enigermate, voor wiens geestelijke zintuigen de hogere werelden gedeeltelijk open liggen.

Wie naast het fysieke lichaam ook nog het ziele-organisme (astraallichaam) en de geest kan waarnemen, die wordt het duidelijk wat op de mens van zijn voorouders is overgegaan en wat zijn eigen, in vroegere levens verworven bezit is. Voor de gewone, gebruikelijke blik vermengen deze dingen zich en het kan gemakkelijk lijken alsof iets alleen overgeërfd is, wat karmisch bepaald is. 

Het is zeer zeker een wijs gezegde dat kinderen aan de ouders “geschonken” zijn. Ze zijn het wat de geest betreft geheel en al. Maar die kinderen met bepaalde geestelijke eigenschappen zijn hen geschonken, omdat juist zij de mogelijkheid hebben deze eigenschappen van de kinderen tot ontplooiing te brengen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/ GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – oktober 1904 (bladzijde 372-373)

Eerder geplaatst op 3 november 2017

rudolf-steiner-ga-34-lucifer-gnosis-grundlegende-a

Over erven van talenten en vaardigheden (2 van 3)

Daarentegen kan niemand op zijn nakomelingen overdragen, wat met het eigenlijke geestelijke wezen van de mens samenhangt, dus bijvoorbeeld de scherpte en nauwkeurigheid van zijn gedachteleven, de betrouwbaarheid van zijn geheugen, de morele geaardheid (Duits: den moralischen Sinn), de verworven kennis- en kunstvaardigheden enzovoort. Dit zijn eigenschappen die binnen zijn individualiteit besloten blijven en in zijn volgende incarnaties als vermogens, aanleg, karakter enzovoort tevoorschijn komen.

Nu is echter de omgeving waarin de reïncarnerende mens binnenkomt, niet toevallig, maar deze staat in een noodzakelijk verband met zijn karma. Stel bijvoorbeeld, een mens heeft in zijn vroegere leven de aanleg tot een moreel sterk karakter verworven. Het ligt in zijn karma dat deze aanleg bij een wederbelichaming tevoorschijn komt. Dit zou echter onmogelijk kunnen, als hij niet in een lichaam zou worden geboren die van zeer bepaalde kwaliteit (Duits: Beschaffenheit) is. Deze lichamelijke gesteldheid moet echter van de voorouders geërfd zijn. 

De zich incarnerende individualiteit streeft nu door een in hem aanwezige aantrekkingskracht naar de ouders die hem het geschikte lichaam kunnen geven. Dit vloeit voort uit het feit dat deze individualiteit zich al voor de reïncarnatie verbindt met de krachten van de zielenwereld (Duits: Astralwelt), die naar bepaalde fysieke omstandigheden toestreven.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/ GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – oktober 1904 (bladzijde 371-372)

Eerder geplaatst op 2 november 2017

rudolf-steiner-ga-34-lucifer-gnosis-grundlegende-a