Als een mens door een ongeluk plotseling te gronde gaat  

Stelt u zich eens voor, een mens wordt gedood, hij gaat door een ongeluk te gronde. Nemen we aan, een mens vindt in zijn dertigste jaar de dood. Voor de uiterlijke fysieke beschouwing is zo’n plotselinge dood een soort toeval; maar voor de geesteswetenschappelijke beschouwing is het eenvoudig lachwekkend om zo’n zaak als toeval te zien. 

Want op het moment dat door een uiterlijke oorzaak, van buitenaf, een mens plotseling overlijdt, gaat er snel ontzaglijk veel in hem om. Bedenkt u, bij de gewone gang van zaken zou deze zelfde mens, die met dertig jaar de dood zou vinden, misschien zeventig, tachtig, negentig jaar zijn geworden. Dan zou hij, doordat hij van zijn dertigste tot zijn negentigste jaar nog geleefd zou hebben, langzaam achter elkaar veel in het leven meegemaakt hebben aan levenservaring. Wat hij zo in zestig jaar zou hebben doorgemaakt aan levenservaring, maakt hij, als hij in zijn dertigste jaar gedood wordt, kort, misschien in een halve minuut zou het kunnen zijn, door. 

De tijdsverhoudingen zijn, als de geestelijke wereld in beschouwing komt, nu eenmaal anders dan ze hier op het fysieke plan verschijnen. Een snelle dood, die door externe gebeurtenissen wordt veroorzaakt – men moet de zaak zeer precies nemen -, kan in bepaalde omstandigheden de ervaring, de ervaring zeg ik, de levenswijsheid van het hele leven dat nog zou hebben kunnen komen, laten doormaken.

Bron: Rudolf Steiner – GA 180 –  Mysterienwahrheiten und Weihnachtsimpulse – Dornach, 12 januari 1918 (bladzijde 235)

Eerder geplaatst op 9 maart 2015

Toeval en Plan

Het is werkelijk zo dat, als men het goed bekijkt, als een mens bijvoorbeeld in een bepaald jaar van zijn leven kennis maakt met een ander mens, dat dit feit heel anders blijkt te zijn, als men het geestelijk juist beschouwt, dan wanneer men het alleen uiterlijk met het zintuiglijk-intellectualistische bewustzijn bekijkt.

Stel, een mens heeft in een of ander jaar van zijn leven een ander mens leren kennen. Men spreekt dan zeer vaak van toeval. En het ziet er dan ook zo uit alsof de andere mens door de verschillende toevallige wegen van het leven naar iemand toegeleid zou zijn, en men dan op dat moment met hem kennis zou hebben gemaakt. Maar zo is het niet.

Als men het bekijkt met de middelen van de geesteswetenschap in de gehele samenhang van het leven, dan ziet men dat een kennismaking die men bijvoorbeeld in het vijfendertigste levensjaar gemaakt heeft, geheel planmatig het hele leven verlangd en nagestreefd is. Als u de mens van zijn vijfendertigste jaar tot aan zijn vroegste kindertijd zou vervolgen en zou blootleggen, en u de weg zou nagaan die hij heeft doorlopen, om uiteindelijk daar aan te komen, waar hij de andere mens getroffen heeft, dan is dat een geheel planmatig streven in het onderbewustzijn.

En vaak is het, als men op deze manier het lot van de mens beschouwt, heel wonderbaarlijk, welke omwegen een mens maakt om op een bepaalde plaats in een bepaald jaar aan te komen en daar de andere mens te treffen. Wie werkelijk in het menselijke leven kijkt, die kan niet anders zeggen dan: Degene die iets beleeft, heeft deze belevenis zijn hele aardeleven door gezocht.

Bron: Rudolf Steiner – GA 226 – Menschenwesen Menschenschicksal und Welt-Entwickelung – Kristiania (Oslo), 19 mei 1923 (bladzijde 62-63)

Eerder geplaatst op 9 maart 2017

Bestaat toeval? (2 – slot)

De fout die hier gemaakt wordt, is dat velen zich de karmische samenhangen te eenvoudig voorstellen. Ze gaan er bijvoorbeeld vanuit: als deze mens door een vallende dakpan beschadigd wordt, dan moet hij deze beschadiging karmisch verdiend hebben. Dit is echter beslist niet noodzakelijk. In het leven van ieder mens treden voortdurend gebeurtenissen op die met zijn verdienste of zijn schuld in het verleden helemaal niets te maken hebben. Dergelijke gebeurtenissen vinden hun karmische vereffening in de toekomst. Wat mij nu onschuldig overkomt, daarvoor word ik in de toekomst gecompenseerd. Dit ene is juist: niets blijft zonder karmische compensatie. Of echter een belevenis van een mens het gevolg is van zijn karmische verleden of de oorzaak van een karmische toekomst is: dat moet afzonderlijk vastgesteld worden. En dat kan niet met het aan de fysieke wereld gewende verstand, maar alleen door de occulte ervaring en waarneming beslist worden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – juli 1904 (bladzijde 363)

Eerder geplaatst op 22 januari 2017 

Bestaat toeval? (1 van 2)

In de fysiek-zintuiglijke wereld van “toeval” spreken, is zeker niet onterecht. En zo vast en zeker de zin geldt: ‘Er bestaat geen toeval’, als men alle werelden in aanmerking neemt, zo onterecht zou het zijn, het woord “toeval” af te wijzen als er alleen sprake is van de aaneenschakelingen van de dingen in de fysiek-zintuiglijke wereld. Het toeval in de fysieke wereld wordt namelijk teweeggebracht doordat zich in deze wereld de dingen in de zintuiglijke ruimte afspelen.

Ze moeten, voor zover ze zich in deze ruimte afspelen, ook aan de wetten van deze ruimte gehoorzamen. In deze ruimte kunnen echter uiterlijke dingen samentreffen, die in eerste instantie innerlijk niets met elkaar van doen hebben. Net zomin als mijn gezicht echt vervormd is, omdat het er in een oneffen spiegel vervormd uitziet, net zomin hoeven de oorzaken die een dakpan van het dak laten vallen, die mij – als ik net voorbij ga – verwondt, met mijn karma dat uit mijn verleden stamt, iets van doen te hebben.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – juli 1904 (bladzijde 362-363)

Eerder geplaatst op 21 januari 2017

Toeval en Plan

Het is werkelijk zo dat, als men het goed bekijkt, als een mens bijvoorbeeld in een bepaald jaar van zijn leven kennis maakt met een ander mens, dat dit feit heel anders blijkt te zijn, als men het geestelijk juist beschouwt, dan wanneer men het alleen uiterlijk met het zintuiglijk-intellectualistische bewustzijn bekijkt.

Stel, een mens heeft in een of ander jaar van zijn leven een ander mens leren kennen. Men spreekt dan zeer vaak van toeval. En het ziet er dan ook zo uit alsof de andere mens door de verschillende toevallige wegen van het leven naar iemand toegeleid zou zijn, en men dan op dat moment met hem kennis zou hebben gemaakt. Maar zo is het niet.

Als men het bekijkt met de middelen van de geesteswetenschap in de gehele samenhang van het leven, dan ziet men dat een kennismaking die men bijvoorbeeld in het vijfendertigste levensjaar gemaakt heeft, geheel planmatig het hele leven verlangd en nagestreefd is. Als u de mens van zijn vijfendertigste jaar tot aan zijn vroegste kindertijd zou vervolgen en zou blootleggen, en u de weg zou nagaan die hij heeft doorlopen, om uiteindelijk daar aan te komen, waar hij de andere mens getroffen heeft, dan is dat een geheel planmatig streven in het onderbewustzijn.

En vaak is het, als men op deze manier het lot van de mens beschouwt, heel wonderbaarlijk, welke omwegen een mens maakt om op een bepaalde plaats in een bepaald jaar aan te komen en daar de andere mens te treffen. Wie werkelijk in het menselijke leven kijkt, die kan niet anders zeggen dan: Degene die iets beleeft, heeft deze belevenis zijn hele aardeleven door gezocht.

Bron: Rudolf Steiner – GA 226 – Menschenwesen Menschenschicksal und Welt-Entwickelung – Kristiania (Oslo), 19 mei 1923 (bladzijde 62-63)