Geen tegenstrijdigheid

Naar de geest en naar de ware zin van de zaak zal ook geen echte wetenschapper een tegenspraak (in de oude vertaling van F. Wilmar staat hier het woord tegenstrijdigheid) kunnen ontdekken tussen zijn wetenschap, die is gebouwd op de feiten van de zintuiglijke wereld, en de wijze waarop de bovenzinnelijke wereld wordt onderzocht. De wetenschapper bedient zich van bepaalde instrumenten en methoden. Die instrumenten vervaardigt hij door verwerking van wat de ‘natuur’ hem biedt. Het bovenzinnelijk onderzoek bedient zich ook van een instrument. Alleen is de mens zelf dit instrument. En ook dit instrument moet eerst voor het hogere onderzoek geschikt worden gemaakt. De mogelijkheden en krachten die de mens zonder zijn toedoen van de ‘natuur’ heeft gekregen, moeten in hogere worden omgevormd. Zodoende kan de mens zichzelf tot instrument maken voor het onderzoeken van de bovenzinnelijke wereld.

Duitstalige bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 51)

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Karakter van de occulte wetenschap (blz. 25)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200

Eerder geplaatst op 22 februari 2020

Geen tegenstrijdigheid

Ik heb al vaak benadrukt dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen natuurwetenschappelijk feiten, die terecht worden beweerd, en de geesteswetenschappelijke feiten die hier worden besproken. Dit verhoudt zich hetzelfde als bijvoorbeeld iemand zou zeggen: Hier is een mens, waarom leeft hij?

Dan kan iemand antwoorden: ‘Ik weet waarom hij leeft: hij leeft omdat hij longen heeft en omdat er buiten lucht is.’ Dat is vanzelfsprekend helemaal juist. Maar een andere persoon kan komen en zeggen: ‘Deze mens leeft door een heel andere reden. Hij is veertien dagen geleden in het water gevallen en ik sprong hem achterna aan en trok hem eruit: daarom leeft hij; want als ik er niet achteraan was gesprongen en hem uit het water had getrokken, dan leefde hij vandaag helemaal niet!’ 

Deze bewering is volkomen juist, maar de andere bewering is net zo juist. Dus het is volkomen juist, als iemand met de uiterlijke natuurwetenschap aantoont dat iemand de overgeërfde kenmerken van zijn voorouders in zich draagt; maar als men op zijn karma en andere factoren wijst, is het net zo juist.

Bron: Rudolf Steiner – GA 141 – Das  Leben  zwischen  dem  Tode und  der  neuen  Geburt im  Verhältnis zu  den  kosmischen  Tatsachen – Berlijn, 11 februari 1913 (bladzijde 142-143)

Eerder geplaatst op 30 november 2019  (1 reactie)

Geen tegenstrijdigheid

Naar de geest en in de ware zin zal ook geen echte man van de wetenschap een tegenstrijdigheid kunnen vinden tussen zijn wetenschap, die op de feiten van de zintuigelijk ervaarbare wereld gebouwd is en de wijze, waarop de bovenzinnelijke wereld wordt doorgrond. Die man van de wetenschap bedient zich van bepaalde instrumenten en methoden. De instrumenten construeert hij door de verwerking van het materiaal, dat de ‘natuur’ hem biedt. De bovenzinnelijke wijze van onderzoek bedient zich ook van een instrument. Hierbij echter is dit instrument de mens zelf. En ook dit instrument moet voor het hogere onderzoek eerst geschikt worden gemaakt. De vermogens en krachten, die aan de mens aanvankelijk zonder diens eigen toedoen door de ‘natuur’ geschonken zijn, moeten in hem in hogere worden omgezet. Daardoor kan zich de mens zelf tot een instrument maken voor het onderzoek van de bovenzinnelijke wereld.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – Die Geheimwissenschaft im Umriss (bladzijde 51)

Vertaling door F. Wilmar

Geen tegenstrijdigheid

Ik heb al vaak benadrukt dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen natuurwetenschappelijke feiten, die terecht worden beweerd, en de geesteswetenschappelijke feiten die hier worden besproken. Dit verhoudt zich hetzelfde als bijvoorbeeld iemand zou zeggen: Hier is een mens, waarom leeft hij?

Dan kan iemand antwoorden: ‘Ik weet waarom hij leeft: hij leeft omdat hij longen heeft en omdat er buiten lucht is.’ Dat is vanzelfsprekend helemaal juist. Maar een andere persoon kan komen en zeggen: ‘Deze mens leeft door een heel andere reden. Hij is veertien dagen geleden in het water gevallen en ik sprong hem achterna aan en trok hem eruit: daarom leeft hij; want als ik er niet achteraan was gesprongen en hem uit het water had getrokken, dan leefde hij vandaag helemaal niet!’ 

Deze bewering is volkomen juist, maar de andere bewering is net zo juist. Dus het is volkomen juist, als iemand met de uiterlijke natuurwetenschap aantoont dat iemand de overgeërfde kenmerken van zijn voorouders in zich draagt; maar als men op zijn karma en andere factoren wijst, is het net zo juist.

Bron: Rudolf Steiner – GA 141 – Das  Leben zwischen dem Tode und der neuen  Geburt im Verhältnis zu den kosmischen Tatsachen – Berlijn, 11 februari 1913 (bladzijde 142-143)

Opvoedkunst (2-slot) – Weten hoe iets niet moet, wil niet zeggen dat men ook weet hoe het wel moet

Het tweede is iets, dat iemand als men over opvoedingskunst spreekt, altijd, zou ik willen zeggen, met een licht gevoel van schaamte vervult. Want men weet immers, doordat men spreekt, dat men tegenover een publiek staat. Men spreekt erover, hoe moet worden opgevoed, en dat er anders moet worden opgevoed, dan tegenwoordig gebruikelijk is. Men zegt dus in feite altijd: U bent allen slecht opgevoed. […] Men veronderstelt dus, dat zowel de spreker als de toehoorders eigenlijk goed begrijpen, hoe men moet opvoeden, ondanks dat ze zichzelf zeer slecht opgevoed zouden moeten voelen.

Nu, dat is een tegenstrijdigheid. […] Het kan eigenlijk alleen door de zienswijze over opvoeding worden opgelost, die hier vertegenwoordigd wordt. Men kan zeer goed weten, wat er aan de opvoeding mankeert en wat er beter aan zou moeten zijn, zoals men kan weten dat een schilderij goed geschilderd is, zonder dat men ooit de vaardigheden in zich zou kunnen ontwikkelen, zelf zo’n goed schilderij te maken.

Men zal zich als ontvankelijk mens toch altijd toeschrijven, dat men de kwaliteit van een schilderij van Rafaël kan inzien; maar men zal zichzelf, als men geen schilder is, niet toeschrijven dat men een schilderij van Rafaël ook zou kunnen schilderen. Ja, dat zou zeer goed zijn, als in deze tijd de mensen zo zouden denken. Maar ze denken niet zo over de kennis van de opvoedkunst, dat ze zouden kunnen hebben; maar ze beginnen meteen ook erover te spreken hoe men moet opvoeden. Dat is echter zo, alsof iemand die geen schilder is, en ook niet kan zijn, bij een slecht geschilderd schilderij zou willen beginnen te laten zien hoe men het goed zou moeten schilderen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 19 augustus 1922 (bladzijde 57)

Eerder geplaatst op 23 februari 2014