Het is de inspanning die telt (2 – slot)

Zelfs in het geval dat alles fout zou zijn wat we zo opgenomen hebben, en we ons alleen ingespannen hebben, dan hebben we daardoor onze zielenogen ontwikkeld en hebben nu de mogelijkheid te zien, wat er in de geestelijke wereld aanwezig is. Nu liggen de dingen zo, dat wat de verschillende religieuze leraren hebben meegedeeld niet totaal fout is, maar er is vanuit verschillende standpunten de waarheid over de bovenzinnelijke wereld weergegeven en het is slechts schijnbaar elkaar tegensprekend. Men moet het ene door het andere aanvullen. Maar het wezenlijke dat alle religieuze stelsels gemeenschappelijk hebben, dat is dat al deze religies de menselijk ideeën brengen, door welke de ziel zich sterk maakt om in de geestelijke wereld te treden, dat de ziel wordt gewekt in haar geestelijke ondergronden. Wat dan de afzonderlijke religieuze leraren de zielen geven, dat geven ze in overeenstemming met de mogelijkheden van de zielen, naar gelang, ik zou willen zeggen, de voorwaarden van de individuele mensenrassen, naar de klimatologische omstandigheden en de overige verhoudingen van het land en de tijd, waarin ze moeten optreden. Maar allen hebben ze gemeen, dat ze de zielen van de mensen sterk en krachtig maken, men kan ook zeggen, innerlijk lichtend maken, zodat de zielen niet alleen in de fysieke wereld werkelijk zijn, maar ook in de geestelijke wereld werkelijk kunnen zijn. Sterk maken van de zielen is het, wat als universele waarheid naar de gegeven mogelijkheden in alle religieuze systemen gegeven wordt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 157 – Menschenschicksale und Völkerschicksale – Berlijn 26 januari 1915 (bladzijde 124-125)

Eerder geplaatst op 21 februari 2013

De zes basisoefeningen – 5. Onbevangenheid

Het denken verbonden met de wil bereikt een zekere mate van rijpheid, als men tracht, zich nimmer door iets wat men heeft beleefd of ondervonden, de onbevangen ontvankelijkheid voor nieuwe belevingen te laten ontnemen. De gedachte: ‘dat heb ik nog nooit gehoord; dat geloof ik niet’, moet voor de leerling der geestesscholing zijn betekenis verliezen. Hij moet gedurende zekere tijd er juist overal op uit zijn, om bij iedere gelegenheid door elk ding of wezen zich iets nieuws te laten zeggen. Van ieder zuchtje wind, van ieder boomblad, van ieder brabbelen van een kind kan men iets leren, mits men bereid is om van een gezichtspunt uit te gaan, waarvan men tot dusverre niet is uitgegaan. Het zal zeer zeker licht kunnen gebeuren, wat betreft dit vermogen te ver te gaan. Men moet, om een voorbeeld te nemen, niet op een bepaalde leeftijd de ervaringen buiten beschouwing laten, die men over de dingen heeft opgedaan. Men moet, wat men in het heden beleeft, beoordelen aan de hand van zijn ervaringen in het verleden. Dat komt op de ene weegschaal; op de andere moet echter voor de leerling de geneigdheid komen, steeds iets nieuws te willen ervaren; en in de eerste plaats het geloof aan de mogelijkheid, dat nieuwe belevingen in tegenspraak kunnen zijn met oude.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 335

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 204

Zelfkennis/Wereldkennis

Men kan nooit tot werkelijke zelfkennis komen zonder deze zelfkennis te zoeken door middel van kennis van de wereld. Broeden in het zelf levert geen zelfkennis op. Wereldkennis schoolt ons zelf pas zo, dat dit zelf tot zelfkennis kan komen. En anderzijds: Niemand kan tot kennis van de wereld komen zonder dat hij de weg in het eigen zelf gaat. Wereldkennis is niet mogelijk zonder zelfkennis. Deze twee dingen schijnen elkaar zelfs enigszins tegen te spreken, maar deze tegenspraak is levend en vruchtbaar: Geen wereldkennis zonder zelfkennis, geen zelfkennis zonder wereldkennis. Het is als een pendel die heen en terug uitslaan moet. Zo moet de mens in zijn leven zoeken, steeds de pendelslag zoeken tussen zelfervaring en wereldervaring. Dat geeft dan de versterking van de ziel, de innerlijke activiteit van de ziel, die tegenwoordig en voor de toekomst van de hele mensheid steeds noodzakelijker zal worden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 192 – Geisteswissenschaftliche Behandlung sozialer und pädagogischer Fragen – Stuttgart 1 mei 1919 (bladzijde 71)