Als men als helderziende spreekt, deelt men niet enkel vanuit het geheugen mee wat men ervaren heeft; men moet het gevoel hebben: je gedachten komen als levende wezens naar boven en je mag blij zijn als je op het juiste moment de genade ontvangt, dat de gedachte komt als een werkelijk wezen. Om de zaak te verduidelijken, zal ik twee dingen noemen. Spreekt men als fysiek mens vanuit zijn gedachten, dan zal men als men bijvoorbeeld een voordracht voor de dertigste maal houdt, gemakkelijker spreken dan men zou hebben gesproken als men hem voort de eerste keer hield. Als men als occultist spreekt, moeten steeds weer de gedachten werkelijk opkomen, en ze verlaten iemand weer. En precies zoals een mens die ons de dertigste keer bezoekt, iedere keer dezelfde arbeid verrichten moet, zoals wanneer hij ons dertig keer bezoekt ook dertig keer de weg moet afleggen, zo moet de gedachte die wij voor de dertigste keer meedelen als levende gedachten, dertig maal bij ons opkomen, net als bij de eerste keer, en de herinnering helpt ons daarbij niet in het minst. Als men als fysiek mens zijn gedachten uit en er is onder de toehoorders in een of andere hoek iemand die denkt: Ik houd niet van de onzin, die hij daar uitkraamt, ik haat het -, dan zal een fysiek mens dat niet bijzonder van de wijs brengen. Men heeft misschien zo en zo vaak zijn gedachten voorbereid en spreekt ze uit, geheel onverschillig of in een of andere hoek iemand met goede of slechte gedachten zit. Als men als helderziende zijn gedachten komen laat, dan kan het wel zijn, dat de gedachte tegengehouden wordt door iemand, die deze gedachte haat, of door iemand die een hekel heeft aan de spreker. En dan moeten eerst de krachten overwonnen worden, waarmee bijvoorbeeld de gedachte in dezelfde ruimte wordt tegengehouden, omdat men met een levend wezen te doen heeft en niet met een abstracte gedachte.
Bron: Rudolf Steiner – GA 154 – Wie erwirbt man sich Verständnis für die geistige Welt? – Parijs 25 mei 1914 (bladzijde 90-91)
Gezien het bovenstaande zal Steiner het wel moeilijk gehad hebben toen schrijver en psychiater Frederik van Eeden in 1914 in Duitsland een voordracht van Steiner bijwoonde. Hierover schrijft van Eeden in zijn dagboek:
’s Avonds hoorden wij een rede van Dr. Rudolf Steiner. Een stampvolle zaal met uitgelezen publiek. De redenaar, een joodsjezuïet van uiterlijk – een ergerlijke retor, een volkomen lege, holle rede. Impressie hoogst ongunstig. Erhabener Quatsch. Wat hunkeren de mensen naar leiding en hoe laten ze zich imponeren, het scheen me ongelofelijk, dat men hier de humbug niet zou zien.
Hoe kan iemand die psychiater is en door velen als een groot schrijver werd en nog steeds wordt gezien (het in mijn ogen overigens niet is, Louis Couperus is een tien maal betere schrijver), van wie men dus enig onderscheidingsvermogen mag verwachten, tot zo’n oer- en oerstom oordeel komen? Dat is iets waar ik met mijn pet niet bij kan.