Moraliteit / Autoriteit / Tussen 7 en 14 jaar

Evenals je de voordoener moet zijn voor het kleine kind tot aan de tandenwisseling, moet je het menselijk voorbeeld worden voor het kind tussen de tandenwisseling en de geslachtsrijpheid. Dat betekent dat het helemaal geen zin heeft om op deze leeftijd voor het kind iets met redenen te omkleden, om hem motieven te geven zodat hij gaat inzien dat hij iets niet moet doen of laten omdat dit gemotiveerd of ongemotiveerd is. Daar gaat het kind aan voorbij, zulke dingen hoort hij niet. 

Dat dit zo is, moeten we inzien. Net zoals het kind in de vroegste jaren slechts het gebaar waarneemt, zo neemt hij tussen tandenwisseling en geslachtsrijpheid slechts waar wat ik voor hem als mens ben. 

Het kind moet bijvoorbeeld het morele op deze leeftijd zich zo eigen maken dat hij als het goede beschouwt wat de opvoeder met zijn vanzelfsprekende autoriteit als het goede aanmerkt door middel van de taal; het kind moet als kwaad beschouwen wat deze autoriteit ook als kwaad beschouwt. Het kind moet leren: goed is wat mijn autoriteit doet; slecht is wat mijn autoriteit niet doet; respectievelijk goed is iets waarvan mijn autoriteit zegt dat het goed is, en kwaad is iets waarvan deze zegt dat het kwaad is.

Bron: Rudolf Steiner – GA 310 – Der  pädagogische  Wert der  Menschenerkenntnis  und  der Kulturwert  der  Pädagogik – Arnhem, 19 juli 1924 (bladzijde 52-53)

Overgenomen van Pieter Witvliet. Voor meer uitgebreide teksten over dit onderwerp zie zijn WordPress site VRIJESCHOOL PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN

Plezier in het onderwijs

De mens leeft als kind in de leeftijd tussen de tandenwisseling en de geslachtsrijpheid eigenlijk voortdurend in het nu en interesseert zich voor het in het nu aanwezige. En daarmee moet bij het onderwijs en de opvoeding voortdurend rekening worden gehouden dat de basisschoolleerling (Duits: Volksschüler) eigenlijk doorlopend in het nu leven wil. Hoe leeft men dan in het nu? In het nu leeft men als men op een niet animale, maar menselijke wijze van de wereld om zich heen geniet. In feite wil het kind als basisschoolleerling ook in het onderwijs de wereld genieten. We moeten daarom niet verzuimen zo te onderwijzen dat niet op animale, maar in hogere, menselijke zin het onderwijs werkelijk voor het kind een soort genieten is en niet iets wat bij hem antipathie en afkeer oproept.

Bron: Rudolf Steiner – GA 293 – Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik – Stuttgart, 30 augustus 1919 (bladzijde 143)

Eerder geplaatst op 1 juli 2016 (13 reacties)

Imponderabilia: onweegbare zaken; onmeetbare invloeden

Tot ongeveer zijn zevende jaar is het kind een nabootsend wezen. En ik zeg dit getal zeven echt niet uit een of andere mystieke neiging, maar omdat de tandenwisseling werkelijk een belangrijk punt is in de hele levensontwikkeling van het kind. – Het kind leert door nabootsing de bijzondere aard van zijn bewegingen, ook zijn taal; het ontwikkelt zelfs op deze wijze de vorm van zijn gedachten. Omdat de samenhang tussen de omgeving van het kind en het kind zelf niet alleen van uiterlijkheden afhankelijk is, maar onmeetbare invloeden (Duits: Imponderabilien) in zich bergt, moeten ouders en opvoeders, die in de omgeving van het kind leven, zich ervan bewust zijn dat het kind zich aanpast aan wat de volwassenen in zijn omgeving niet alleen uiterlijk doen – niet alleen wat ze zeggen -, maar wat ze ervaren, wat ze voelen, wat ze denken. Men gelooft dat gewoonlijk niet in onze materialistische tijd, dat er ook een onderscheid is met betrekking tot de vorming van het kind, of we ons in de nabijheid van een kind aan edele of onedele gedachten overgeven, omdat men de samenhangen in het leven alleen vanuit het materiële beziet, en niet hoe de dingen met onweegbare factoren samenhangen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 297a – Erziehung zum Leben – Amsterdam, 28 februari 1921 (bladzijde 53-54)

Eerder geplaatst op 9 augustus 2014

Plezier in het onderwijs

De mens leeft als kind in de leeftijd tussen de tandenwisseling en de geslachtsrijpheid eigenlijk voortdurend in het heden en interesseert zich voor het in het heden aanwezige. En daarmee moet bij het onderwijs en de opvoeding voortdurend rekening worden gehouden, dat de basisschoolleerling (Duits: Volksschüler) eigenlijk doorlopend in het heden leven wil. Hoe leeft men dan in het heden? In het heden leeft men als men op een niet animale, maar menselijke wijze van de wereld om zich heen geniet. In feite wil het kind als basisschoolleerling ook in het onderwijs de wereld genieten. We moeten daarom niet verzuimen zo te onderwijzen, dat niet op animale, maar in hogere, menselijke zin het onderwijs werkelijk voor het kind een soort genieten is en niet iets wat bij hem antipathie en afkeer oproept.

Bron: Rudolf Steiner – GA 293 – Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik – Stuttgart, 30 augustus 1919 (bladzijde 143)

Eerder geplaatst op 7 april 2014

Niets is fascinerender dan het waarnemen van een kind in de eerste zeven levensjaren

Wanneer je het correcte inzicht hebt dat het mensenleven een samenhangend geheel is, kom je er vervolgens op hoe verschillend nu weer de te onderscheiden levensfasen zijn. Het kind is tot de tandenwisseling echt een heel ander wezen dan het kind daarna. Natuurlijk moet je daaraan geen grove oordelen, grove gezichtspunten ten grondslag leggen. Wanneer je onder mens verstaat een tweebenig wezen, dat boven een hoofd heeft met in het midden een neus, kun je zeggen dat ook het kind vóór de tandenwisseling twee benen en in het midden van zijn gezicht een neus heeft, enz. Maar wanneer je het vermogen hebt fijnere verschillen in het leven waar te nemen, dan vind je dat het kind van vóór en na de tandenwisseling een heel verschillend wezen is. Vóór de tandenwisseling is aan het kind zeker nog duidelijk waar te nemen hoe datgene nawerkt, echt nawerkt, wat het kind gewend was in zijn leven in de geestelijke wereld, vóór zijn geboorte, respectievelijk zijn conceptie. Het lichaam van het kind  gedraagt zich bijna zodanig alsof het nog geest was; want de geest die uit de geestelijke wereld afgedaald is, is nog volledig actief in het kind in de eerste zeven levensjaren.

Nu kun je zeggen: Mooie geest! Die is dan helemaal een driftige stuiterbal geworden, want dat kind gaat tekeer, gedraagt zich slecht en kan niks. En dat zou dan de geest zijn uit het voorgeboortelijke leven? Maar denk er nu eens aan, dat je als goed ontwikkeld, bekwaam mens plotseling veroordeeld zou worden steeds maar in een ruimte te moeten leven waarin het, vooruit, 62 graden Celsius is. Dat zou je niet kunnen. Dat zou je nog minder kunnen dan de geest van het kind die afgedaald is uit geestelijke werelden en zich nu gedragen moet onder de aardse omstandigheden, zich daar te gedragen weet. Omdat hij in een heel andere omgeving verplaatst is, omdat de geest plotseling, wat hij vóór het aardse leven niet had, een lichaam  moet dragen, gedraagt hij zich zo, zoals een kind zich nu eenmaal gedraagt.

Maar toch, wie goed weet waar te nemen, hoe stap voor stap de nog ongeprononceerde gezichtstrekken van het kind met iedere dag, met iedere week, met iedere maand geprononceerder worden; hoe uit de onbeholpen bewegingen stap voor stap adequate bewegingen ontstaan; hoe het kind zich volledig aan de omgeving aanpast, die weet, dat is de geest die afgedaald is uit de voorgeboortelijke wereld, die het lichaam langzamerhand probeert op hem te laten lijken. We zullen begrijpen waarom het kind zo is, zoals we het waarnemen. Maar we zullen ook begrijpen dat het werkelijk de afgedaalde geest is, die in het lichaam van het kind zo werkt, zoals wij deze dus in het kind aan het werk zien. Daarom bestaat voor degene die ingewijd is in de verborgen wereld van de geest, niets fascinerenders dan het kind waar te nemen. Je leert, als je het kind observeert, niet de aarde, maar de hemel kennen. En niet alleen bij de zogenaamde brave kinderen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 311 – Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit – Torquay, 12 August 1924 (bladzijde 15-16)

Vertaling: Pieter H.A. Witvliet – De gehele vertaalde voordracht is te vinden op zijn weblog VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 311 – voordracht 1