Dat het waar is, kan iedereen inzien

Het moet steeds weer gezegd worden: Zoals men geen schilder hoeft te zijn om de schoonheid van een schilderij te ervaren, zo hoeft men zelf geen geestelijk onderzoeker te zijn – hoewel men het tot op zekere hoogte worden kan -, om na te kunnen gaan of het waar is, wat ik hier zeg. Zoals men de schoonheid van een schilderij ervaren kan, zo kan men met het gewone, gezonde mensenverstand tegenwoordig inzien, wat de geestelijke onderzoeker zegt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 83 – Westliche und östliche Weltgegensätzlichkeit/Wege zu ihrer Verständigung durch Anthroposophie – Wenen, 2 juni 1922 (bladzijde 78)

Opvoedkunst (2-slot) – Weten hoe iets niet moet, wil niet zeggen dat men ook weet hoe het wel moet

Het tweede is iets, dat iemand als men over opvoedingskunst spreekt, altijd, zou ik willen zeggen, met een licht gevoel van schaamte vervult. Want men weet immers, doordat men spreekt, dat men tegenover een publiek staat. Men spreekt erover, hoe moet worden opgevoed, en dat er anders moet worden opgevoed, dan tegenwoordig gebruikelijk is. Men zegt dus in feite altijd: U bent allen slecht opgevoed. […] Men veronderstelt dus, dat zowel de spreker als de toehoorders eigenlijk goed begrijpen, hoe men moet opvoeden, ondanks dat ze zichzelf zeer slecht opgevoed zouden moeten voelen.

Nu, dat is een tegenstrijdigheid. […] Het kan eigenlijk alleen door de zienswijze over opvoeding worden opgelost, die hier vertegenwoordigd wordt. Men kan zeer goed weten, wat er aan de opvoeding mankeert en wat er beter aan zou moeten zijn, zoals men kan weten dat een schilderij goed geschilderd is, zonder dat men ooit de vaardigheden in zich zou kunnen ontwikkelen, zelf zo’n goed schilderij te maken.

Men zal zich als ontvankelijk mens toch altijd toeschrijven, dat men de kwaliteit van een schilderij van Rafaël kan inzien; maar men zal zichzelf, als men geen schilder is, niet toeschrijven dat men een schilderij van Rafaël ook zou kunnen schilderen. Ja, dat zou zeer goed zijn, als in deze tijd de mensen zo zouden denken. Maar ze denken niet zo over de kennis van de opvoedkunst, dat ze zouden kunnen hebben; maar ze beginnen meteen ook erover te spreken hoe men moet opvoeden. Dat is echter zo, alsof iemand die geen schilder is, en ook niet kan zijn, bij een slecht geschilderd schilderij zou willen beginnen te laten zien hoe men het goed zou moeten schilderen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 19 augustus 1922 (bladzijde 57)

Eerder geplaatst op 23 februari 2014

Opvoedkunst (2-slot) – Weten hoe iets niet moet, wil niet zeggen dat men ook weet hoe het wel moet

Het tweede is iets, dat iemand als men over opvoedingskunst spreekt, altijd, zou ik willen zeggen, met een licht gevoel van schaamte vervult. Want men weet immers, doordat men spreekt, dat men tegenover een publiek staat. Men spreekt erover, hoe moet worden opgevoed, en dat er anders moet worden opgevoed, dan tegenwoordig gebruikelijk is. Men zegt dus in feite altijd: U bent allen slecht opgevoed. […] Men veronderstelt dus, dat zowel de spreker als de toehoorders eigenlijk goed begrijpen, hoe men moet opvoeden, ondanks dat ze zichzelf zeer slecht opgevoed zouden moeten voelen.

Nu, dat is een tegenstrijdigheid. […] Het kan eigenlijk alleen door de zienswijze over opvoeding worden opgelost, die hier vertegenwoordigd wordt. Men kan zeer goed weten, wat er aan de opvoeding mankeert en wat er beter aan zou moeten zijn, zoals men kan weten dat een schilderij goed geschilderd is, zonder dat men ooit de vaardigheden in zich zou kunnen ontwikkelen, zelf zo’n goed schilderij te maken. Men zal zich als ontvankelijk mens toch altijd toeschrijven, dat men de kwaliteit van een schilderij van Rafaël kan inzien; maar men zal zichzelf, als men geen schilder is, niet toeschrijven dat men een schilderij van Rafaël ook zou kunnen schilderen. Ja, dat zou zeer goed zijn, als in deze tijd de mensen zo zouden denken. Maar ze denken niet zo over de kennis van de opvoedkunst, dat ze zouden kunnen hebben; maar ze beginnen meteen ook erover te spreken hoe men moet opvoeden. Dat is echter zo, alsof iemand die geen schilder is, en ook niet kan zijn, bij een slecht geschilderd schilderij zou willen beginnen te laten zien hoe men het goed zou moeten schilderen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 19 augustus 1922 (bladzijde 57)

Geest en praktijk – 2 (slot)

Juist als men de jongens en meisjes vanaf de geslachtsrijpe leeftijd in het praktische leven wil inleiden, kan men als leraar soms in vertwijfeling raken over de onhandigheid juist in onze tijd. En men moet vragen: Is er een manier voor de eigenlijke schoolplichtige leeftijd tussen tandenwisseling en puberteit, die geschikt is uit de gehele mens een bekwaam, handig wezen te maken? – Als men naar het werkelijke leven, niet naar theorieën kijkt – als men zich door het leven laat leiden, niet door abstracte ideeën -, dan wordt men, als men de bedoeling heeft de mensen praktisch te maken, ertoe geleid in de tijd van tandenwisseling tot puberteit zoveel mogelijk van schoonheid, van werkelijk kunstzinnig opvatten van het leven de mensen bij te brengen. Hoe meer men de mensen begrip voor het schone bijbrengt, hoe meer hij zich doordringt met innerlijk begrip voor het schone, des te meer zal hij voorbereid zijn, in de geslachtsrijpe leeftijd in het werkelijk praktische leven te treden, zonder dat hem voor het hele verder leven schade wordt toegebracht. Men kan pas dan in principe zonder gevaar het begrijpen van een tramwagon, het begrijpen van een locomotief benaderen, als men in de juiste leeftijd zich het esthetische begrip voor een schilderij of een beeldhouwwerk heeft eigengemaakt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 303 – Die gesunde Entwickelung des Menschenwesens – Dornach, 4 januari 1922 (bladzijde 260-261)