Talenten/Reïncarnatie/Karma

De meeste voorstellingen die we ons gewoonlijk over reïncarnatie en karma vormen berusten op een dwaling. U zult ongetwijfeld wel eens hebben meegemaakt dat een antroposoof een ander mens, die bijvoorbeeld goed kan rekenen, ontmoet, en zich dan gemakkelijk de voorstelling vormt dat die ander in de vorige incarnatie een goed rekenaar is geweest. Helaas stellen antroposofen die zich als zodanig onvoldoende hebben ontwikkeld vaak op deze manier incarnatiereeksen op. Er wordt dan eenvoudig aangenomen dat de vorige incarnatie te vinden is doordat men de talenten die in de huidige incarnatie te voorschijn komen ook zal moeten aantreffen in de voorafgaande of wellicht meerdere voorafgaande incarnaties.

Deze manier van speculeren is buitengewoon ondeugdelijk. Gewoonlijk zit men er dan naast, want de werkelijke waarnemingen met de middelen van de geesteswetenschap laten meestal precies het omgekeerde zien. Bij mensen die bijvoorbeeld in de vorige incarnatie goede rekenaars, goede wiskundigen waren, zien we dat ze in de huidige incarnatie geen wiskundige begaafdheid vertonen, die ontbreekt geheel. En wie wil weten welke gaven hij in de vorige incarnatie hoogstwaarschijnlijk had – ik wijs er op dat wij nu het gebied van de waarschijnlijkheid betreden – wie wil weten welk vermogen tot intelligentie, kunstzinnigheid, enzovoort hij in de vorige incarnatie heeft gehad, doet er goed aan om na te gaan waartoe hij in deze incarnatie het minst geschikt is, welke gaven het minst ontwikkeld zijn. Als dat duidelijk is geworden, zal blijken waarin men in de vorige incarnatie waarschijnlijk heeft uitgeblonken, op welk gebied men in het bijzonder begaafd was. Ik zeg ‘waarschijnlijk’, omdat deze dingen enerzijds vaak waar zijn, maar anderzijds dikwijls door andere dingen doorkruist worden.

Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat iemand in de vorige incarnatie een bijzondere wiskundige begaafdheid had, maar vroeg is gestorven, zodat deze wiskundige begaafdheid zich niet volledig heeft kunnen verwerkelijken; hij zal dan in zijn volgende incarnatie weer met een wiskundige begaafdheid geboren worden – en deze incarnatie zal zich dan als een voortzetting van de vorige voordoen. De jong gestorven wiskundige Abel zal in zijn volgende incarnatie ongetwijfeld met een sterke wiskundige begaafdheid geboren worden. Als een rekenaar daarentegen heel oud is geworden en zijn begaafdheid zich heeft uitgeleefd, zal de bewuste persoon in zijn volgende incarnatie bepaald dom zijn op het gebied van de wiskunde. Zo ken ik iemand die zo weinig wiskundig begaafd was, dat hij als schooljongen getallen eenvoudigweg haatte. Alleen doordat hij voor andere vakken bijzonder goede rapportcijfers kreeg kon hij de school doorlopen. Dat kwam doordat hij in de vorige incarnatie een bijzonder goed wiskundige was geweest.

Als men hier verder op ingaat blijkt het volgende. Waar men zich in een incarnatie op toelegt, dat wil zeggen wat men niet alleen uiterlijk maar ook innerlijk als beroep uitoefent, dat gaat in de volgende incarnatie over in de opbouw van de organen. Als men bijvoorbeeld in een incarnatie een bijzonder goed wiskundige is geweest, neemt men dat wat men zich eigen heeft gemaakt aan beheersing van getallen en wiskundige figuren mee naar een volgende incarnatie. Het wordt dan verwerkt in een bijzonder gedifferentieerde vorming van de zintuigen, bijvoorbeeld van de ogen. Mensen die een goed gezichtsvermogen hebben, ontvangen deze zorgvuldige ontwikkeling van de oogvormen doordat ze in de vorige incarnatie in vormen gedacht hebben, en dit denken-in-vormen hebben meegenomen. In de tijd tussen dood en nieuwe geboorte hebben zij de vormgeving van hun ogen op bijzonder verfijnde wijze verzorgd. De wiskundige begaafdheid is dan in het oog overgegaan en leeft zich niet meer als zodanig uit.

Een ander geval dat occultisten bekend is, is dat van een individualiteit die heel intens in architectonische vormen leefde. Wat deze persoon daar beleefde, vormde zich om tot innerlijke zielekrachten en werkte uiterst gedifferentieerd het gehoororgaan uit. Zo werd deze individualiteit in de volgende incarnatie een groot musicus. Niet een groot architect, want de belevingsvormen die bij de architectuur hoorden, werden tot orgaanopbouwende krachten, zodat er niets overbleef dan een zeer sterke muziekbeleving.

Als wij de allerdomste kanten van ons wezen ontdekken, kunnen deze ons vrijwel zeker op het spoor brengen van de dingen waarin wij in de voorafgaande incarnatie hebben uitgeblonken. Hier blijkt dat het voor de hand ligt om juist deze dingen van de verkeerde kant aan te pakken.

Bron: Rudolf Steiner – GA 135 – Wiederverkörperung und Karma – Berlijn, 23 januari 1912 (bladzijde 14-16)

9783442121281-de-300

Overgenomen uit de Nederlandse vertaling door H. Beran-Muller van Brakel: Reïncarnatie en Karma (bladzijde 12-15) – Uitgeverij Vrij Geestesleven 1981

Eerder geplaatst op 16 april 2018 en 17 april 2018

Juist denken en juist oordelen is niet bepalend voor de werkelijkheid

In de buitenwereld, voor zover deze wereld vandaag wordt gedomineerd door de uiterlijke wetenschap, zal men, wanneer iemand spreekt over weten, over kennis, ongetwijfeld altijd zeggen: Ja, kennis, het moet altijd in de waarheid resulteren als men juiste oordelen heeft, als men het juiste gedacht heeft. Ik heb de laatste tijd, om te karakteriseren wat er grondig fout is in deze veronderstelling, – dat het altijd in kennis, in waarheid moet uitkomen, wanneer men juiste oordelen maakt -, een zeer eenvoudige vergelijking gebruikt, die ik hier opnieuw wil vertellen, waaruit blijkt dat het juiste niet hoeft te leiden naar de werkelijkheid.

Er was eens in een dorp een jongetje dat altijd door zijn ouders werd gestuurd om broodjes te halen. Hij kreeg altijd tien Kreuzer (vroegere munt) mee en hij  kreeg daar zes broodjes voor. Als je één broodje kocht, kostte het twee Kreuzer. Maar hij bracht dus altijd zes broodjes mee naar huis voor tien Kreuzer. De kleine jongen was niet erg goed in rekenen en hij bekommerde er zich niet om of het wel klopt dat hij altijd tien Kreuzer meekrijgt, hoewel een broodje twee Kreuzer kost en hij toch voor zijn tien Kreuzer zes broodjes mee naar huis krijgt. 

Maar toen kreeg hij een soort pleegbroer. Vanuit een andere plaats werd een jongen in hetzelfde huis ondergebracht, een knaap van ongeveer dezelfde leeftijd,die echter een goede rekenaar was. Die zag nu dat zijn nieuwe kameraad naar de bakker ging, dat hij tien Kreuzer meekreeg; zijn pleegbroer wist dat een broodje twee Kreuzer kost en hij zei: Dus moet je vijf broodjes mee naar huis krijgen. Hij kon goed rekenen en hij dacht het juiste: Eén broodje kost twee Kreuzer, tien Kreuzer krijgt hij mee, dus zal hij zeer zeker vijf broodjes mee naar huis nemen. Maar zie, hij kwam met zes. Daarop zei de goede rekenaar: Maar dat is helemaal verkeerd, je kunt, omdat een broodje twee Kreuzer kost en je tien Kreuzer heb meegekregen, onmogelijk zes broodjes meekrijgen, want voor 10 Kreuzer krijg je maar vijf broodjes van twee Kreuzer. Men moet zich vergist hebben of je hebt een broodje gejat – dat wil zeggen gestolen. Maar zie, op de tweede dag bracht de jongen opnieuw zes broodjes mee voor tien Kreuzer. Het was namelijk in die plaats gebruikelijk dat men bij vijf altijd één er bij kreeg, zodat men inderdaad, wanneer men vijf broodjes kocht voor tien Kreuzer, er zes kreeg. Het was een zeer aangename gewoonte voor de klanten.

Welnu, de goede rekenaar heeft zeer juist gedacht, hij heeft helemaal geen fout gemaakt in zijn denken, maar met de werkelijkheid kwam dit juiste denken niet overeen. We moeten toegeven dat het juiste denken de werkelijkheid niet bereikt, omdat de werkelijkheid zich nu eenmaal niet richt naar het juiste denken. Ziet u, zoals het in dit geval is, zo kan worden aangetoond dat in feite bij de meest gewetensvolle, complexe ideeën, die alleen logisch kunnen worden uitgedacht, het juiste naar buiten kan komen, maar afgemeten aan de werkelijkheid kan het geheel en al fout zijn. Dat kan altijd het geval zijn. Daarom is nooit enig vanuit het denken gewonnen bewijs bepalend voor de werkelijkheid, nooit.

Bron: Rudolf Steiner – GA 134 – Die Welt der Sinne und die Welt des Geistes – Hannover, 27 december 1911 (bladzijde 16-17)

Eerder geplaatst op 20 januari 2019 

0001147_bruine-zachte-broodjes_600

Als er reïncarnatie is, waarom herinnert de mens zich dan zijn eerdere incarnaties niet?

De vraag wordt vaak gesteld: ‘Ja, als er reïncarnatie is, waarom herinnert de mens zich dan zijn eerdere incarnaties niet?’ – Dit is een vraag die al vaker door mij is beantwoord, en een dergelijke vraag ziet eruit alsof iemand een vierjarig kind voor zich heeft dat niet rekenen kan en dan zou willen zeggen: Dit is een mens, dus de mens kan niet rekenen. – Laat het tien jaar oud zijn, dan kan het wel rekenen.

Zo is het met de menselijke ziel. Als ze zich vandaag de dag nog niet kan herinneren, de tijd zal komen dat ze zich kan herinneren, de tijd waarin ze dezelfde vaardigheden heeft als nu een ingewijde in de huidige tijd heeft. Maar juist in deze tijd voltrekt zich deze ommekeer. Er zijn tegenwoordig een aantal zielen die in onze tijd zo ver zijn dat ze vlak voor het moment staan waarop ze van hun vorige incarnaties herinneringen zullen hebben, op zijn minst van de laatste. Een heel aantal mensen staan vandaag de dag om zo te zeggen vlak voor het openen van de poort naar het uitgebreide geheugen dat niet alleen het leven tussen geboorte en dood omvat, maar ook van de voorgaande incarnaties, in ieder geval vooreerst de laatste. En als na de huidige incarnatie een aantal mensen wedergeboren zijn, zullen ze zich de huidige incarnatie herinneren. Het gaat er wel om hoe ze zich herinneren. Om op de juiste manier te onthouden, daar moet de antroposofische ontwikkeling de aanwijzingen en aanleiding toe geven.

Bron: Rudolf Steiner – GA 117 – Die tieferen Geheimnisse des Menschheitswerdens im Lichte der Evangelien – München, 4 december 1909 (bladzijde 153)

Eerder geplaatst op 16 februari 2018  (3 reacties)

Zie ook: Waarom herinnert de mens zich zijn vroegere incarnaties niet?

rudolf-steiner-1861-1925-austrian-philosopher-social-reformer-T4MT58

Het lesurenrooster op scholen: deze om zeep helper van een echte ontwikkeling van de menselijke vermogens

Het is noodzakelijk,  zonder dat de boog te gespannen wordt, dat niet door inspanning, maar door economie van de opvoeding, concentratie bij de kinderen wordt opgeroepen. Dit kunnen we op de manier die de mens van nu nodig heeft, alleen bereiken, wanneer we iets afschaffen wat tegenwoordig nog heel geliefd is: wanneer we dat vervloekte urenlesrooster in de scholen afschaffen; deze om zeep helper van een echte ontwikkeling van de menselijke vermogens. 

Denk eens in wat het betekent: van 7-8 rekenen; van 8-9 taal; van 9-10 aardrijkskunde; van 10-11 geschiedenis!  Alles wat van 7-8 door de ziel gaat, wordt van 8-9 weer uitgewist, enz. Nu is het zaak bij deze dingen tot de basis te gaan. We mogen er helemaal niet meer aan denken dat er leervakken zijn, dat er ‘leervakken’ geleerd moeten worden, maar voor ons moet het helder zijn: in de mens van 7-14 jaar moeten op de juiste manier denken, voelen en willen ontwikkeld worden. Aardrijkskunde, rekenen, alles moet zo gebruikt worden, dat op een goede manier denken, voelen en willen ontwikkeld worden. […] Voor een bepaalde leeftijd is het bijv. vooral nodig zoiets als rekenen aan te leren. Daarvoor moet je twee, drie maanden de tijd nemen om dan ‘s morgens het rekenen aan te leren. Geen urenrooster waarop alles door elkaar staat, maar een tijd lang rekenen – dan verdergaan. En dan de zaken zo organiseren dat ze ingaan op wat de natuur van de mens op een bepaald tijdstip nodig heeft. Wie denkt er vandaag-de-dag aan dat het urenrooster moord betekent voor een echte opvoeding van de mens?

Bron: Rudolf Steiner – GA 296 – Die Erziehungsfrage als soziale Frage – Dornach, 10 augustus 1919 (bladzijde 50-51)

Overgenomen van de WordPress site van Pieter Witvliet VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over periodeonderwijs.

Denken-voelen-willen-in-de-antroposofie-zijn-zielskrachten

Eerder geplaatst op 25 februari 2017  (1 reactie)

Morele vorming hangt nauw samen met de manier waarop en hoe men met getallen geleerd heeft om te gaan

Waar het in een optelling aankomt dat is altijd de som, niet de delen. […] Het kind zo opvoeden in het leven dat het zich instelt om gehelen te zien, niet altijd van het mindere tot het meer over te gaan. Dat oefent een buitengewoon sterke invloed uit op het gehele zielenleven van het kind. Als het kind eraan gewend wordt om op te tellen, dan ontstaat de morele aanleg die vooral vormt wat de kant opgaat van het hebzuchtige (Duits: dem Begehrlichen). Als van het geheel naar de delen overgegaan wordt, en dienovereenkomstig ook het vermenigvuldigen geleerd wordt, dan krijgt het kind de neiging niet het begeerlijke zo sterk te ontwikkelen, maar het ontwikkelt wat in de zin van de platonische wereldbeschouwing genoemd kan worden de bezonnenheid, de matigheid in de edelste zin van het woord.

En wat iemand in het morele bevalt en niet bevalt, hangt nauw samen met de manier waarop en hoe men met getallen geleerd heeft om te gaan. Tussen het omgaan met getallen en de morele ideeën, impulsen lijkt op het eerste gezicht geen logische samenhang, zo weinig dat iemand die alleen intellectualistisch wil denken, daarover kan spotten, als men hierover spreekt. Het kan hem lachwekkend voorkomen. Men begrijpt het ook heel goed als iemand erover lachen kan dat men bij het optellen van de som moet uitgaan en niet van de optelgetallen. Maar als men de blik richt op de werkelijke samenhangen in het leven, dan weet men dat de logisch verst van elkaar verwijderde dingen in het werkelijke bestaan vaak zeer dicht bij elkaar staan.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 21 augustus 1922 (bladzijde 112)

 Eerder geplaatst op 25 september 2015 (10 reacties)