Als arbeider in Amerika

Onlangs is een buitengewoon interessant boek verschenen: Als Arbeiter in Amerika. De schrijver van het boek is ‘Regierungsrat’ Kolb, een hoofdcommies aan een ministerie. Deze durfde het aan om maandenlang als een gewoon arbeider in Amerika door te brengen. En daar heeft hij zich een oordeel over mensen en leven gevormd, dat er klaarblijkelijk heel anders uitziet dan hij zich eigen maakte in de jaren van zijn opleiding en tijdens zijn carrière voor hij hoofdcommies werd. Hij bekleedde jarenlang een betrekkelijk verantwoordelijke positie, en pas als hij deze heeft opgegeven en –korte tijd- in een ver land heeft geleefd, leert hij het leven zó kennen dat hij in zijn boek de volgende behartenswaardige zin schrijft: ‘Hoe vaak heb ik mij vroeger, wanneer ik een gezonde man zag bedelen, niet met morele verontwaardiging afgevraagd: Waarom werkt die schooier niet? Nu wist ik het. In theorie zien de dingen er wel even anders uit dan in de praktijk. En zelfs de onmogelijkste economische begrippen kan men van achter een bureau best hanteren.’ Nu moet hierdoor niet het geringste misverstand worden opgeroepen. De grootst mogelijke waardering verdient deze man, die werkelijk een zelfoverwinning behaalde door uit zijn behaaglijke levenssituatie te stappen, om zwaar werk in een brouwerij en een fietsenfabriek te verrichten. De grote waardering voor deze daad moet allereerst sterk benadrukt worden, opdat men niet zou kunnen denken dat de man nu aan een afbrekende kritiek zal worden onderworpen.

Maar voor iedereen die het wil zien, is zonder meer duidelijk dat alle vorming, alle wetenschap die deze man ondergaan heeft, hem geen goed oordeel over het leven hebben gegeven. Men probere het zich eens goed te realiseren, wát daarmee wordt erkend: Men kan alles leren waardoor men tegenwoordig in staat wordt gesteld om een betrekkelijk leidende positie in te nemen, en daarbij toch heel ver van het leven af staan; datzelfde leven waarop men geacht wordt invloed uit te oefenen.

Is dat niet net zoiets als wanneer men op een school zou worden opgeleid om bruggen te bouwen, en men er dan niets van blijkt te kunnen wanneer men voor de opgave staat om echt een brug te bouwen?! Maar néé, deze vergelijking gaat toch niet helemaal op: het zal namelijk vlug genoeg blijken wanneer iemand incompetent is bij het bouwen van een brug. Hij zal zich ontpoppen als een knoeier die wordt afgewezen. Wanneer echter iemand slecht is voorbereid om in het sociale leven te werken, dan zullen zijn gebreken niet zo snel aan het licht treden. Slecht gebouwde bruggen storten in, en zelfs voor de meest bevooroordeelde persoon is het dan duidelijk dat de constructeur van de brug een knoeier is. Wat echter in het sociale leven wordt verknoeid, blijkt alleen uit het feit dat de medemensen daaronder lijden. En de samenhang tussen dit lijden en knoeierij ziet men niet zo gemakkelijk als de samenhang tussen het instorten van een brug en een incompetente constructeur.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/Geisteswissenschaft und soziale Frage (bladzijde 193-195)

Overgenomen uit het boekje Antroposofie en het sociale vraagstuk – Vertaling Edith Boeke – 1982 – Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist

 md20847533534

Eerder geplaatst op 10 mei 2018  (3 reacties)

Vrijescholen, iets dat men doet als men niet helemaal goed snik is

Uiteraard beschouwt de onderwijsinspectie dat wat er op andere scholen gebeurt min of meer als ideaal. Weliswaar wordt er altijd gezegd: het ideaal kan men niet bereiken, men kan slechts zijn best doen, de praktijk van het leven eist dit of dat. Maar als men in de praktijk met de inspectie te maken krijgt, dan blijkt dat toch eigenlijk alles wat er vanuit de overheid op onderwijsgebied bestaat bijzonder goed wordt gevonden, en dat wat er is opgezet als vrijeschool als een of andere gril te beschouwen. Als iets dat men doet als men niet helemaal goed snik is!

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 – Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 23 August 1922 (Seite 132)

Vertaling L.W.J. Beuger en J.F. la Poutré, overgenomen uit Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst 

rudolfsteinerlecture2011_07-2013_08_19-08_19_05-utc

Schilderij David Newbatt

Eerder geplaatst op 19 maart 2018  (1 reactie)

Inzicht en praktijk

Het streven naar inzicht omwille van het inzicht zonder meer zou egoïstisch zijn. Wie inzicht zoekt om tot het aanschouwen van de hogere werelden te komen handelt egoïstisch. Maar wie dit inzicht rechtstreeks wil binnendragen in de praktijk van het dagelijks leven werkt aan de voortzetting van de toekomstige mensheidsevolutie. Het is van groot belang de geesteswetenschappelijke inzichten steeds energieker te leren omzetten in het praktische handelen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 99 – Die Theosophie des Rosenkreuzers – München, 5 juni 1907 (bladzijde 150)

dbfba582-6254-400b-a3d1-c2e36bdbac1e

Eerder geplaatst op 9 maart 2018

Medelijden/Kennis/Praktijk

Als er een mens op straat ligt met een gebroken been en er omheen staan veertien mensen te kijken met een medelijdend hart maar er is niemand die het been weer kan zetten, dan zijn die alle veertien van minder belang dan de ene persoon die misschien helemaal niet sentimenteel is maar wel in staat een been te zetten en het ook dóet.

Bron: Rudolf Steiner – GA 99 – De theosofie van de Rozenkruisers – München, 22 mei 1907 (bladzijde 18)

ga-naar-uw-arts-kleine-schooljongen-die-de-afrikaanse-man-dokter-komt-nadat-hij-zijn-been-op-straat-had-gebroken-het-verband-159936516 

Eerder geplaatst op 14 februari 2018 (6 reacties)

Geen opvoedingsroutine, maar daadwerkelijke opvoedingspraktijk

De leerkracht, de opvoeder mag niet eerst iets theoretisch leren en dan tegen zichzelf zeggen: ‘Wat ik theoretisch geleerd heb, pas ik nu zus of zo toe op het kind. Dan neemt hij afstand tot het kind, hij komt het kind niet nader. De leerkracht zou wat hij over de mens weet, als een soort hoger instinct moeten krijgen, zodat hij op een bepaalde manier instinctief tegenover iedere uiting van het individuele kinderleven staat.

Daardoor is dus de antroposofische menskunde anders dan de huidige. De menskunde van nu leidt hoogstens tot opvoedingsroutine, maar niet tot een echte opvoedingsstemming en tot daadwerkelijke opvoedingspraktijk. Want aan een echte opvoedingspraktijk moet zo’n menskunde ten grondslag liggen die wat het kind betreft, ieder ogenblik instinctief wordt, zodat uit alles wat vanuit het kind naar je toe komt, je in ieder individueel geval weet, wat je moet doen. 

Wanneer ik een vergelijking mag maken, zou ik willen zeggen: het is toch zo dat we allerlei theorieën hebben over eten en drinken, maar over het algemeen houden we ons in het leven niet aan wat er theoretisch bedacht kan worden, wanneer je moet eten, wanneer je moet drinken. Je drinkt als je dorst hebt – dat komt vanuit de hele constitutie van je organisme – je eet als je honger hebt. Dat dat ingebed is in een zeker levensritme, daar zijn goede redenen voor, maar de mens eet en drinkt wanneer hij honger of dorst heeft; dat brengt het leven zelf mee. 

Nu moet een menskunde die aan een echte opvoedingspraktijk ten grondslag ligt, in de mens, ten aanzien van een kind iets laten ontstaan, zoals de verhouding honger en eten ontstaat. Het moet zo natuurlijk zijn, als de manier waarop ik door honger een bepaalde verhouding tot eten krijg. Zo moet het heel natuurlijk worden door een echte menskunde die niet alleen doordringt tot vlees en bloed, maar ook een die doordringt tot de ziel en de geest, zodat ik, wanneer ik het kind voor me heb, sterk het verlangen voel: dit en dat moet je nu doen! 

Alleen wanneer op deze manier menskunde innerlijk zo rijkelijk aanwezig is dat die instinctief kan worden, kan ze opvoedingspraktijk worden; niet als je na experimenten een theorie vormt over zoiets als hoe het staat met de geheugenprestaties, aandacht enz. Daardoor leg je pas echt met je gedachten intellectualistisch een link tussen theorie en praktijk. Dat kan helemaal niet, daardoor maak je dat alle methodiek, elke opvoedingspraktijk van buitenaf komt. Wat we allereerst als menskunde willen ontwikkelen, is het wezenlijke begrijpen van een kind in zijn levensuitingen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 306 – Die pädagogische Praxis – Dornach, 16 april 1923 (bladzijde 32-33)

Vertaling: Pieter Witvliet. Voor zijn vertaling van de gehele voordracht zie: VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN

Eerder geplaatst op 23 september 2018

rudolf-steiner-1861-1925-austrian-philosopher-social-reformer-T4MT58