Bewondering, achting en eerbied

Wie een geestelijke scholingsweg wil gaan, moet zichzelf met alle kracht tot een stemming van devotie opvoeden. Hij moet overal in zijn omgeving en in zijn ervaringen zoeken naar wat zijn bewondering en eerbied kan afdwingen. Als ik in de omgang met iemand zijn zwakheden afkeur, dan beroof ik mij van een kracht tot hoger inzicht; probeer ik mij liefdevol in zijn sterke kanten te verdiepen, dan vergaar ik die kracht. Wie naar geestelijke kennis streeft moet deze richtlijn voortdurend voor ogen houden. Ervaren geestesonderzoekers weten wat voor kracht zij eruit putten dat ze bij alle dingen steeds weer kijken naar het goede en hun kritisch oordeel terughouden. Dit mag echter geen uiterlijke leefregel blijven. Het moet bezit nemen van het diepst van onze ziel. De mens heeft het in eigen hand een vollediger mens te worden, zich mettertijd volkomen te veranderen. Maar deze verandering moet zich voltrekken in zijn binnenste, in zijn gedachteleven. Het is niet genoeg wanneer ik uiterlijk in mijn gedrag achting toon voor een ander wezen. Ik moet deze achting in mijn gedachten hebben. De geestelijke scholing moet ermee beginnen dat de devotie in het gedachteleven wordt opgenomen. De leerling moet letten op die gedachten in zijn bewustzijn die getuigen van gebrek aan eerbied, van negatieve kritiek. En hij moet er juist naar streven gedachten van devotie te koesteren. Ieder ogenblik dat we de rust nemen om te zien wat er zoal in ons bewustzijn leeft aan negatieve, kritische, verwerpende oordelen over de wereld en het leven, brengt ons dichter bij de hogere kennis. En wij klimmen snel op, wanneer we in zulke ogenblikken ons bewustzijn alleen vervullen met gedachten die ons bewondering, achting en eerbied voor de wereld en het leven schenken. Wie op dit gebied ervaring heeft, weet dat in al die ogenblikken krachten in de mens worden gewekt die anders blijven sluimeren. Daardoor worden de geestelijke ogen van de mens geopend. Hij gaat dingen om zich heen zien die hij vroeger niet kon zien. Hij gaat begrijpen dat hij voor die tijd slechts een deel van de hem omringende wereld zag. De mens die tegenover hem staat, laat hem nu een heel andere gedaante zien dan eerst. 

Bron: Rudolf Steiner – De weg tot inzicht in hogere werelden (blz. 24-25)

Vertaald door Marijke Buursink. Met toelichtingen van Leo de la Houssaye en Roel Munniks.

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten onder redactie van Frans van Bussel, Michel Gastkemper en Roel Munniks

Duitstalig: GA 10 (blz. 22-24)

530x840

 

Over positiviteit en onthouding van kritiek

Zo moet de esoterische leerling proberen in ieder verschijnsel en in ieder wezen het positieve te zoeken. Hij zal dan al spoedig merken dat onder de buitenkant van het lelijke een verborgen schoonheid, dat zelfs onder het hulsel van een misdadiger iets verborgen goeds, dat onder het uiterlijk van een waanzinnige op de een of andere manier de goddelijke ziel verborgen is.

Deze oefening hangt enigszins samen met wat men de onthouding van kritiek noemt. Men moet deze zaak niet zo opvatten alsof men zwart wit en wit zwart zou moeten noemen. Er is echter een verschil tussen een beoordeling die alleen van de eigen persoonlijkheid uitgaat en aan de hand van sympathie en antipathie van de eigen persoon oordeelt. En er is een standpunt dat zich liefdevol in het vreemde verschijnsel of vreemde wezen verplaatst en zich overal afvraagt: Hoe komt deze ander ertoe zo te zijn en zo te doen? Een dergelijk standpunt komt er geheel vanzelf toe om er meer na te streven het onvolkomene te helpen dan alleen aanmerkingen te maken en het te kritiseren.

Bron: Rudolf Steiner – GA 267 – Seelenübungen (bladzijde 58-59)

Eerder geplaatst op 8 augustus 2015

Enkele opmerkingen over de zes basisoefeningen

De zogenaamde basisoefeningen (ook wel genoemd nevenoefeningen of vooroefeningen) komt men in de boeken en voordrachten van Steiner meermaals tegen. Deze zes oefeningen zullen de meeste lezers van deze website wel bekend zijn. Voor alle duidelijkheid geef ik nog even de links naar de zes blogs, waarin de oefeningen staan, zoals Steiner ze heeft beschreven in zijn Magnum Opus Die Geheimwissenschaft im Umriss. (Vertaling F. Wilmar)

   1. Gedachtenbeheersing

   2. Wilskracht

  1. Gelatenheid 
  1. Positiviteit 
  1. Onbevangenheid 
  1. Harmonie  

In GA 266a – Aus den Inhalten der esoterischen Stunden, Band I – komen de basisoefeningen ook verscheidene keren ter sprake. Hierbij maakt Steiner nog een paar opmerkingen die mij vrij onbekend waren en die mij wel van belang lijken.

Het komt vóór alles erop aan dat men de oefeningen precies in deze volgorde doet. Wie de tweede oefening voor de eerste doet, heeft er geen profijt van. Want juist op deze volgorde komt het aan. (bladzijde 234)

Is men klaar met de zes maanden, dan begint men weer van voren af aan. (bladzijde 239)

Terwijl deze zes oefeningen niet aan een bepaald uur van de dag zijn gebonden, alleen dagelijks, zoals beschreven, moeten worden gedaan, moet de meditatie altijd op dezelfde tijd gedaan worden. (bladzijde 240)

Ik heb altijd gedacht dat die oefeningen elke dag op ongeveer dezelfde tijd zouden moeten worden gedaan, maar dat geldt dus blijkbaar alleen voor de meditatie-oefeningen, maar niet voor de basisoefeningen. 

Eerder geplaatst op 26 juni 2015

Interesse voor andermans fouten in plaats van kritiek  

Wat de mensheid enkel en alleen heil kan brengen in de toekomst – ik bedoel de mensheid, dus het sociale samenleven -, moet zijn een eerlijke interesse van de ene mens voor de andere. Wat ons huidige tijdperk bijzonder eigen is, is de afzondering van de ene mens van de anderen. Dat vereist de individualiteit, dat is een voorwaarde van de persoonlijkheid, dat een mens zich ook innerlijk van de anderen afzondert. Maar deze afzondering moet een tegenpool hebben, en deze tegenpool moet in het aankweken van een levendige interesse van mens tot mens bestaan. […] 

U vindt onder, ik zou willen zeggen, de meest elementaire impulsen, die worden aangegeven in mijn boek ‘De weg tot inzicht in hogere werelden’, de impuls beschreven, die, als hij voor het sociale leven praktisch wordt, recht op verhoging van de interesse voor de mensen aanstuurt. U vindt immers overal aangegeven de zogenaamde positiviteit, de ontwikkeling van een positieve gezindheid. De meeste mensen in de huidige tijd zouden ronduit met hun ziel omkeren moeten van hun weg als ze deze positiviteit ontwikkelen willen, want de meeste mensen hebben vandaag de dag niet eens een besef van deze positiviteit. Ze staan zo van mens tot mens dat ze, als ze iets aan de andere mensen opmerken dat hen niet zint – ik wil niet zeggen dat ze dieper kijken, maar als alleen maar uiterlijk, van de buitenkant bekeken hen iets niet aanstaat -, dan beginnen ze te veroordelen, echter zonder ervoor interesse te ontwikkelen. 

Het is in de hoogste mate antisociaal – misschien klinkt het paradoxaal, maar het is toch juist – voor de toekomstige mensheidsontwikkeling om zulke eigenschappen te hebben, om in onmiddellijke sympathie en antipathie de andere mensen te benaderen. Daarentegen zal het de mooiste, belangrijkste sociale eigenschap voor de toekomstontwikkeling zijn, als men juist een objectieve interesse voor de fouten van andere mensen ontwikkelt, als iemand de fouten van andere mensen veel meer interesseren dan dat men probeert ze te bekritiseren.

Bron: Rudolf Steiner – GA 185 – Geschichtliche Symptomatologie – Dornach, 25 oktober 1918 (bladzijde 96-97)

 Eerder geplaatst op 12 april 2015  (2 reacties)

De zes basisoefeningen – 4. Positiviteit  

Voor het denken en voelen is een volgend ontwikkelingsmiddel het verwerven van de eigenschap, die men positiviteit kan noemen. Er bestaat een schone legende, die van de Christus Jezus vertelt, hoe Hij met enige anderen een dode hond voorbijkomt. De anderen wenden zich bij die lelijke aanblik af. De Christus Jezus spreekt met bewondering over de fraaie tanden van het dier. Men kan er zich in oefenen, zulk een zielegesteldheid tegenover de wereld te verkrijgen, als in de zin van deze legende is bedoeld. 

Het verkeerde, slechte, lelijke mag de ziel er niet van weerhouden, het ware, goede en schone overal te vinden, waar het aanwezig is. Men mag deze positiviteit niet verwarren met kritiekloosheid, met het willekeurige sluiten van de ogen voor het slechte, verkeerde en minderwaardige. Wie de ‘fraaie tanden’ van een dood dier bewondert, constateert ook het ontbindende lijk. Maar dit lijk weerhoudt hem er niet van, de fraaie tanden te zien. Men kan het slechte niet goeddunken, de dwaling niet voor waarheid houden; maar men kan het zover brengen, dat men door het slechte er niet van weerhouden wordt, het goede te zien, en door de dwaling er niet van weerhouden, het ware te zien.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 334-335

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 203-204

Eerder geplaatst op 12 mei 2013 (6 reacties)