Intellectuele gedachten en krachtgevende gedachten (1 van 2)

Men denke zich het volgende geval in. Iemand overkomt iets, dat in hem zeer pijnlijke gevoelens oproept.Hij kan zich nu op tweeërlei wijze daartoe verhouden. Hij kan het gebeurde ondervinden als iets wat hem pijnlijk raakt, en zich aan die pijnlijke gewaarwording overgeven, wellicht zelfs in smart verzinken. Hij kan er zich echter ook anders tegenover stellen. Hij kan zeggen: in waarheid heb ik zelf in een vorig leven in mij de kracht gevormd, die mij tot deze gebeurtenis heeft geleid; in werkelijkheid heb ik mijzelf deze zaak aangedaan. 

Hij kan nu alle gevoelens in zich wakker roepen, die uit zulk een gedachte kunnen volgen. Vanzelfsprekend moet deze gedachte met de allergrootste ernst en met alle mogelijke kracht worden beleefd, wil zij zulke gevolgen voor het gevoels- en het gewaarwordingsleven hebben. Wie dit tot stand brengt, zal een ervaring opdoen, die het best door middel van een vergelijking kan worden aanschouwelijk gemaakt. Stel, dat twee mensen ieder een pijp zegellak in de hand krijgen. de een houdt intellectuele beschouwingen over de ‘innerlijke aard’ van het lak. Deze beschouwingen mogen nog zo vernuftig zijn; wanneer die ‘innerlijke aard’ echter uit niets blijkt, kan iemand hem gerust tegenwerpen, dat het alleen maar dromerijen zijn. 

De ander echter wrijft het lak met een lap stof, en laat dan zien, dat het kleine voorwerpen aantrekt. Er bestaat een belangrijk verschil tussen de gedachten, die door het hoofd van de eerste zijn gegaan en hem tot zijn beschouwingen hebben gevoerd, en de gedachten van de tweede. De gedachten van de eerste hebben geen daadwerkelijk gevolg; die van de tweede hebben een kracht, iets daadwerkelijks dus, aan het verborgene ontlokt. – Zo is het nu ook met gedachten van iemand, die zich voorstelt, dat hij de kracht, die hem met een gebeurtenis samenbrengt, zelf door een vroeger leven in zich heeft geplant.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 130-131)

Deze vertaling is van F. Wilmar

Rudolf-Steiner