Geen vage algemene uitspraken, maar kennis en inzicht

Met algemene uitspraken als bijvoorbeeld “harmonische ontwikkeling van alle krachten en vermogens” legt men geen grondslag voor een werkelijke opvoedkunst. Deze kan slechts gefundeerd worden op een reële kennis van het mensenwezen. Hiermee wordt geenszins de bewering geponeerd, dat de bedoelde uitspraken onjuist zouden zijn, maar alleen, dat men er even weinig mee kan beginnen, als, staande voor een machine, met de bewering, dat men al zijn onderdelen harmonisch moet laten functioneren. Alleen diegene, die zonder vage algemene uitspraken, maar met een gedegen vakkennis voor een machine komt te staan, kan hem bedienen. Zo komt het ook bij de opvoedkunst aan op gedetailleerde kennis van de menselijke natuur, op een inzicht in de speciale ontwikkeling van elk onderdeel en in samenhang. Men moet weten op welk deel van de vierledige totaliteit van het kind men behoort in te werken en hoe deze inwerking vakkundig dient te geschieden.

Ongetwijfeld kan een opvoedkunst, die op een reële mensenkennis gegrondvest is, zoals hier beschreven, zich slechts langzaam baanbreken. Dat vindt zijn oorzaak in de opvattingen van onze tijd, die nog lang de feiten van de geestelijke wereld zal aanzien voor uitvloeisels van een volslagen fantasterij, terwijl de huidige wereld redenaties van een vage algemeenheid, die door en door irreëel zijn voor het resultaat van een realistische denkwijze houdt. Onomwonden zal hier datgene uitgesproken worden, wat door vele mensen nu nog wordt aangezien voor een verdichtsel, maar wat in de toekomst als onloochenbare waarheid zal gelden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – De opvoeding van het kind in het licht der antroposofie – 1907 (bladzijde 322-323)

Nederlands: De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie Vertaling: W.F. Veltman

486x840

Eerder geplaatst op 25 juni 2013  (1 reactie)

Zonder bovenzinnelijke kennis is inzicht in de mens onmogelijk

Wat verkrijgt men dan eigenlijk door deze geesteswetenschap zoals ik ze nu in grote lijnen geschetst heb? Men krijgt voor alles een werkelijke mensenkennis. Zonder dat men in het bovenzinnelijke kan waarnemen, is het onmogelijk inzicht in de mens te hebben. […] En alleen vanuit echte mensenkennis kan ware onderwijskunst en ware opvoedkunst ontstaan.

Bron: Rudolf Steiner – GA 297a – Erziehung zum Leben – Amsterdam, 28 februari 1921 (bladzijde 49-50)

Eerder geplaatst op 7 augustus 2014

Opvoedkunst (2-slot) – Weten hoe iets niet moet, wil niet zeggen dat men ook weet hoe het wel moet

Het tweede is iets, dat iemand als men over opvoedingskunst spreekt, altijd, zou ik willen zeggen, met een licht gevoel van schaamte vervult. Want men weet immers, doordat men spreekt, dat men tegenover een publiek staat. Men spreekt erover, hoe moet worden opgevoed, en dat er anders moet worden opgevoed, dan tegenwoordig gebruikelijk is. Men zegt dus in feite altijd: U bent allen slecht opgevoed. […] Men veronderstelt dus, dat zowel de spreker als de toehoorders eigenlijk goed begrijpen, hoe men moet opvoeden, ondanks dat ze zichzelf zeer slecht opgevoed zouden moeten voelen.

Nu, dat is een tegenstrijdigheid. […] Het kan eigenlijk alleen door de zienswijze over opvoeding worden opgelost, die hier vertegenwoordigd wordt. Men kan zeer goed weten, wat er aan de opvoeding mankeert en wat er beter aan zou moeten zijn, zoals men kan weten dat een schilderij goed geschilderd is, zonder dat men ooit de vaardigheden in zich zou kunnen ontwikkelen, zelf zo’n goed schilderij te maken.

Men zal zich als ontvankelijk mens toch altijd toeschrijven, dat men de kwaliteit van een schilderij van Rafaël kan inzien; maar men zal zichzelf, als men geen schilder is, niet toeschrijven dat men een schilderij van Rafaël ook zou kunnen schilderen. Ja, dat zou zeer goed zijn, als in deze tijd de mensen zo zouden denken. Maar ze denken niet zo over de kennis van de opvoedkunst, dat ze zouden kunnen hebben; maar ze beginnen meteen ook erover te spreken hoe men moet opvoeden. Dat is echter zo, alsof iemand die geen schilder is, en ook niet kan zijn, bij een slecht geschilderd schilderij zou willen beginnen te laten zien hoe men het goed zou moeten schilderen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 19 augustus 1922 (bladzijde 57)

Eerder geplaatst op 23 februari 2014

Opvoedkunst (2-slot) – Weten hoe iets niet moet, wil niet zeggen dat men ook weet hoe het wel moet

Het tweede is iets, dat iemand als men over opvoedingskunst spreekt, altijd, zou ik willen zeggen, met een licht gevoel van schaamte vervult. Want men weet immers, doordat men spreekt, dat men tegenover een publiek staat. Men spreekt erover, hoe moet worden opgevoed, en dat er anders moet worden opgevoed, dan tegenwoordig gebruikelijk is. Men zegt dus in feite altijd: U bent allen slecht opgevoed. […] Men veronderstelt dus, dat zowel de spreker als de toehoorders eigenlijk goed begrijpen, hoe men moet opvoeden, ondanks dat ze zichzelf zeer slecht opgevoed zouden moeten voelen.

Nu, dat is een tegenstrijdigheid. […] Het kan eigenlijk alleen door de zienswijze over opvoeding worden opgelost, die hier vertegenwoordigd wordt. Men kan zeer goed weten, wat er aan de opvoeding mankeert en wat er beter aan zou moeten zijn, zoals men kan weten dat een schilderij goed geschilderd is, zonder dat men ooit de vaardigheden in zich zou kunnen ontwikkelen, zelf zo’n goed schilderij te maken. Men zal zich als ontvankelijk mens toch altijd toeschrijven, dat men de kwaliteit van een schilderij van Rafaël kan inzien; maar men zal zichzelf, als men geen schilder is, niet toeschrijven dat men een schilderij van Rafaël ook zou kunnen schilderen. Ja, dat zou zeer goed zijn, als in deze tijd de mensen zo zouden denken. Maar ze denken niet zo over de kennis van de opvoedkunst, dat ze zouden kunnen hebben; maar ze beginnen meteen ook erover te spreken hoe men moet opvoeden. Dat is echter zo, alsof iemand die geen schilder is, en ook niet kan zijn, bij een slecht geschilderd schilderij zou willen beginnen te laten zien hoe men het goed zou moeten schilderen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 19 augustus 1922 (bladzijde 57)

Geen vage algemene uitspraken, maar kennis en inzicht

Met algemene uitspraken als bijvoorbeeld “harmonische ontwikkeling van alle krachten en vermogens” legt men geen grondslag voor een werkelijke opvoedkunst. Deze kan slechts gefundeerd worden op een reële kennis van het mensenwezen. Hiermee wordt geenszins de bewering geponeerd, dat de bedoelde uitspraken onjuist zouden zijn, maar alleen, dat men er even weinig mee kan beginnen, als, staande voor een machine, met de bewering, dat men al zijn onderdelen harmonisch moet laten functioneren. Alleen diegene, die zonder vage algemene uitspraken, maar met een gedegen vakkennis voor een machine komt te staan, kan hem bedienen. Zo komt het ook bij de opvoedkunst aan op gedetailleerde kennis van de menselijke natuur, op een inzicht in de speciale ontwikkeling van elk onderdeel en in samenhang. Men moet weten op welk deel van de vierledige totaliteit van het kind men behoort in te werken en hoe deze inwerking vakkundig dient te geschieden.

Ongetwijfeld kan een opvoedkunst, die op een reële mensenkennis gegrondvest is, zoals hier beschreven, zich slechts langzaam baanbreken. Dat vindt zijn oorzaak in de opvattingen van onze tijd, die nog lang de feiten van de geestelijke wereld zal aanzien voor uitvloeisels van een volslagen fantasterij, terwijl de huidige wereld redenaties van een vage algemeenheid, die door en door irreëel zijn voor het resultaat van een realistische denkwijze houdt. Onomwonden zal hier datgene uitgesproken worden, wat door vele mensen nu nog wordt aangezien voor een verdichtsel, maar wat in de toekomst als onloochenbare waarheid zal gelden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – De opvoeding van het kind in het licht der antroposofie – 1907 (bladzijde 322-323) Vertaling W.F. Veltman

Eerder geplaatst op 3 juni 2011.