Boer Zeltner moest niet veel hebben van die antroposofische leeglopers, maar toen Steiner langskwam, draaide hij al snel bij…

Toen de antroposofen op 20 september 1913 in het Zwitserse Dornach, een dorpje bij Bazel, de grondsteen legden voor het latere Goetheanum, begonnen natuurlijk ook vele leden van de Antroposofische Vereniging zich in de buurt van de werf te vestigen. Velen onder hen waren welgesteld en hoefden niet te werken voor hun levensonderhoud. Ze hadden tijd om naar de voordrachten van Rudolf Steiner te luisteren, geld om hem te volgen op zijn voordrachtsreizen, en goesting om af en toe wat kunstzinnig bezig te zijn. Waren ze te moe geworden, dan gingen ze genieten van de natuur in de streek van Dornach, en maakten wandelingen. Voor de gewone mensen in Dornach, een boerendorp, waren die antroposofen maar rare vogels, een bende rijke leeglopers. Ze vertrouwden het ganse gedoe met die ‘tempel’ maar weinig en lieten zich door de plaatselijke geestelijken wel eens opruien. Misschien staan niet alle boeren van nature argwanend tegenover stadsmensen, maar dat was in ieder geval zo met de vader van mevrouw von Arx, een vroedvrouw uit Dornach. Zij herinnerde zich de volgende gebeurtenis uit haar jeugd, zo rond 1914. Haar vader, boer Zeltner en tevens kuiper in Oberdornach, moest niet veel weten van die antroposofische leeglopers en bejegende hen geregeld grof. Op een dag was hij aan het maaien op zijn weide langs de Melcher- weg. Een wandelaar kwam met langzame tred zijn kant uit en sprak toen hij ter hoogte van de maaiende boer kwam:

“Lastig werk dat u daar uitvoert.”

Zeltner, die al baadde in het zweet, repliceerde tamelijk bars:

“Wat verstaan mijnheren daarvan die niets anders te doen hebben dan te wandelen!”

De andere man antwoordde: “Ik heb dat ook nog gedaan.”

“Ja, zo ziet u eruit”, morde Zeltner. Maar de heer sprak rustig:

“Toen ik klein was heb ik voor onze geiten dikwijls een steile spoorwegberm afgemaaid.”

Hij stapte naar Zeltner, nam hem de zeis uit de handen en begon volledig volgens de regelen der kunst te maaien. Boer Zeltner stond paf: “Welnu, verdomd, hij kan het nog ook!”

Daarop begonnen beiden te praten over het gras, over welke kruiden de beste waren voor goede melk. De vreemde heer bleek een even goede kenner van alle grassoorten te zijn als boer Zeltner. Hij informeerde of er melk op overschot was en of die verkocht werd. Toen dit bevestigd werd, liet hij van toen af iedere dag melk halen bij de familie Zeltner.

Die heer was Rudolf Steiner.

Uit: “Erinnerungen an Rudolf Steiner”, door Hans Kühn (blz. 506).

Overgenomen uit tijdschrift De Brug

4501-master

Eerder geplaatst op 2 januari 2019  (6 reacties)

Honing

Op de mens, vooral als we oud worden – bij het kind is het de melk, die zo werkt -,  werkt de honing op uiterst gunstige wijze op ons. Het bevordert namelijk onze lichamelijke organisatie (Duits: Gestaltung). Daarom is voor mensen, die oud geworden zijn, de honing buitengewoon aan te bevelen. Alleen moet men er zich niet aan overeten. Eet men er te veel van, geniet men het niet alleen als een toevoeging, dan vormt men te veel in de lichamelijke organisatie. Dan wordt het lichaam broos en krijgt men allerlei ziekten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 351 – Mensch und Welt Das Wirken des Geistes in der Natur – Dornach 26 november 1923 (bladzijde 144-145)

 Eerder geplaatst op 9 juni 2015  (9 reacties)

Boer Zeltner moest niet veel hebben van die antroposofische leeglopers, maar toen Steiner langskwam, draaide hij al snel bij…

Toen de antroposofen op 20 september 1913 in het Zwitserse Dornach, een dorpje bij Bazel, de grondsteen legden voor het latere Goetheanum, begonnen natuurlijk ook vele leden van de Antroposofische Vereniging zich in de buurt van de werf te vestigen. Velen onder hen waren welgesteld en hoefden niet te werken voor hun levensonderhoud. Ze hadden tijd om naar de voordrachten van Rudolf Steiner te luisteren, geld om hem te volgen op zijn voordrachtsreizen, en goesting om af en toe wat kunstzinnig bezig te zijn. Waren ze te moe geworden, dan gingen ze genieten van de natuur in de streek van Dornach, en maakten wandelingen. Voor de gewone mensen in Dornach, een boerendorp, waren die antroposofen maar rare vogels, een bende rijke leeglopers. Ze vertrouwden het ganse gedoe met die ‘tempel’ maar weinig en lieten zich door de plaatselijke geestelijken wel eens opruien. Misschien staan niet alle boeren van nature argwanend tegenover stadsmensen, maar dat was in ieder geval zo met de vader van mevrouw von Arx, een vroedvrouw uit Dornach. Zij herinnerde zich de volgende gebeurtenis uit haar jeugd, zo rond 1914. Haar vader, boer Zeltner en tevens kuiper in Oberdornach, moest niet veel weten van die antroposofische leeglopers en bejegende hen geregeld grof. Op een dag was hij aan het maaien op zijn weide langs de Melcher- weg. Een wandelaar kwam met langzame tred zijn kant uit en sprak toen hij ter hoogte van de maaiende boer kwam:

“Lastig werk dat u daar uitvoert.”
Zeltner, die al baadde in het zweet, repliceerde tamelijk bars:
“Wat verstaan mijnheren daarvan die niets anders te doen hebben dan te wandelen!”
De andere man antwoordde: “Ik heb dat ook nog gedaan.”
“Ja, zo ziet u eruit”, morde Zeltner. Maar de heer sprak rustig:
“Toen ik klein was heb ik voor onze geiten dikwijls een steile spoorwegberm afgemaaid.”
Hij stapte naar Zeltner, nam hem de zeis uit de handen en begon volledig volgens de regelen der kunst te maaien. Boer Zeltner stond paf: “Welnu, verdomd, hij kan het nog ook!”
Daarop begonnen beiden te praten over het gras, over welke kruiden de beste waren voor goede melk. De vreemde heer bleek een even goede kenner van alle grassoorten te zijn als boer Zeltner. Hij informeerde of er melk op overschot was en of die verkocht werd. Toen dit bevestigd werd, liet hij van toen af iedere dag melk halen bij de familie Zeltner.
Die heer was Rudolf Steiner.

Uit: “Erinnerungen an Rudolf Steiner”, door Hans Kühn (blz. 506).

Overgenomen uit tijdschrift De Brug

Eerder geplaatst op 12 december 2013

Over voedingsinstinct bij kinderen (1 van 2)

Dat is eigenlijk het allergunstigste wat men doen kan (bij de voeding van kinderen): Acht slaan op hoe een kind begint dit of dat graag te eten, of niet graag te eten, als het de melk ontwend is, als het niet meer de melk heeft. Zodra het kind aan de andere voeding toe is, kan men van het kind leren, wat men het geven moet. Als men eerst het kind dwingt te eten, waarvan men denkt dat het eten moet, wordt het instinct bedorven. Dus men moet zich richten naar waar het kind instinct voor heeft. Natuurlijk, men moet veel van wat meteen tot slechte gewoonte wordt, wel indammen, maar waar men het indamt, moet men erop letten.

Neem bijvoorbeeld een kind bij wie u merkt, dat het, ondanks dat u hem naar uw mening al het goede geeft, helemaal niet anders kan, als hij de eerste keer aan de tafel komt, dan uit zijn stoel op te klimmen, zich een beetje over de tafel te buigen om stiekem een stukje suiker te pakken! Ziet u, zoiets moet men op de juiste wijze opvatten, want zo’n kind dat uit zijn stoel klimt en een stukje suiker pikt, heeft zeer zeker iets in zijn lever niet in orde. Eenvoudig het voorval dat het kind wat suiker steelt, bewijst dat ergens in de lever iets niet in orde is.

Bron: Rudolf Steiner – GA 354 – Die Schöpfung der Welt und des Menschen – Dornach, 2 augustus 1924 (bladzijde 123-124)

Wordt vervolgd

Eerder geplaatst op 4 mei 2016

Over voedingsinstinct bij kinderen (1 van 2)

Dat is eigenlijk het allergunstigste wat men doen kan (bij de voeding van kinderen): Acht slaan op hoe een kind begint dit of dat graag te eten, of niet graag te eten, als het de melk ontwend is, als het niet meer de melk heeft. Zodra het kind aan de andere voeding toe is, kan men van het kind leren, wat men het geven moet. Als men eerst het kind dwingt te eten, waarvan men denkt dat het eten moet, wordt het instinct bedorven. Dus men moet zich richten naar waar het kind instinct voor heeft. Natuurlijk, men moet veel van wat meteen tot slechte gewoonte wordt, wel indammen, maar waar men het indamt, moet men erop letten.

Neem bijvoorbeeld een kind bij wie u merkt, dat het, ondanks dat u hem naar uw mening al het goede geeft, helemaal niet anders kan, als hij de eerste keer aan de tafel komt, dan uit zijn stoel op te klimmen, zich een beetje over de tafel te buigen om stiekem een stukje suiker te pakken! Ziet u, zoiets moet men op de juiste wijze opvatten, want zo’n kind dat uit zijn stoel klimt en een stukje suiker pikt, heeft zeer zeker iets in zijn lever niet in orde. Eenvoudig het voorval dat het kind wat suiker steelt, bewijst dat ergens in de lever iets niet in orde is.

Bron: Rudolf Steiner – GA 354 – Die Schöpfung der Welt und des Menschen – Dornach, 2 augustus 1924 (bladzijde 123-124)

Wordt vervolgd