Meer dan welke andere menselijke vermogens ook leggen gebreken en invaliditeit de grondslag voor een spirituele wijze van ervaren

Het lijkt mij belangrijk dat degene die met gehandicapten te maken heeft, om te beginnen bewust de juiste innerlijke houding weet te vinden. Ik heb altijd gemerkt dat ik dadelijk het vertrouwen had van een op enigerlei wijze gehandicapt of invalide mens, als ik mijn oogmerk richtte op het feit dat alleen het fysieke lichaam een gebrek vertoont, maar dat de geestelijke vorm die aan het fysieke lichaam ten grondslag ligt volledig intact is. Voor mij is deze geestelijke vorm een realiteit, geesteswetenschappelijk zo aantoonbaar als voor een chemicus het element waterstof in water. De gehandicapte mens heeft er een fijn gevoel voor, of men tegenover hem zijn fysieke gebreken of zijn lichamelijke-fysieke totaliteit in het bewustzijn heeft. Zijn gevoel reageert subtiel op het gedachtenbeeld dat degene die tegenover hem staat van hem heeft.

In het algemeen blijkt dat met het optreden van een gebrek een aanleg ontstaat tot een spirituele beleving van de wereld. Zeker: dat kan onopgemerkt blijven voor de omgeving van de gehandicapte; het kan door zijn – aan de invaliditeit voorafgaande – opvoeding of levensomstandigheden overstemd worden; maar het is er. Meer dan welke andere menselijke vermogens ook leggen gebreken en invaliditeit de grondslag voor een spirituele wijze van ervaren.

Wat de gehandicapte zo vaak mist, een openheid van zijn omgeving, vindt zijn oorzaak in de onvolkomenheid van het menselijk hart, dat zich wel kan ‘invoelen’ in menselijke ervaringen die het zelf kent of herkent, maar niet in ervaringen die heel anders zijn. Men kan in geestelijk opzicht nauwelijks iets voor een mens betekenen, wanneer men zich niet in zijn innerlijke toestand kan verplaatsen. Toch helpt bij dit zich verplaatsen geen reflectie, maar alleen het zich als vanzelfsprekend kunnen vinden in de andere mens.

Bron: Brief (gedeelten, niet geheel overgenomen) van Rudolf Steiner aan Willy Schlüter – GA 39 – brief 630 – Berlijn, 12 juli 1915 (bladzijde 461- 465)

Nederlands: Rudolf Steiner – Brieven (bladzijde 309-313) Vertaling Hylcke Brandts Buys en Leonard Beuger

Eerder geplaatst op 12 september 2014

Wat voor zin heeft het herhaaldelijk verschijnen van de mens op aarde?

Wat voor zin heeft het herhaaldelijk verschijnen van de mens op aarde? Zouden de incarnaties zonder samenhang zijn, dan zou dit zeker zinloos zijn. Zo is het echter niet. Denk eens aan de verschillende levensomstandigheden, die een mens doormaakt, die een paar eeuwen na Christus leefde en die zich in onze tijd weer incarneert. Tegenwoordig is de mens in zijn leven van het zesde tot het veertiende jaar al gevuld met het verwerwen van vaardigheden: lezen, schrijven enzovoort. De huidige mens heeft heel andere mogelijkheden om zijn persoonlijkheid te cultiveren en te vormen. De incarnaties zijn zo geordend dat de mens pas dan weer verschijnt als hij in nieuwe omstandigheden komt, heel andere kansen en ontwikkelingsmogelijkheden vindt, en dat is altijd pas na enige eeuwen het geval. Hoe veel ontwikkelt de aarde zich in elke opzicht! Nog maar enkele duizend jaren geleden was het gebied hier met bossen bedekt, waarin wilde dieren leefden. De mensen leefden in grotten, kleedden zich in dierenhuiden en waren slechts op primitieve wijze in staat vuur en gereedschap te maken. Hoe anders is dat vandaag de dag! Zo verandert in betrekkelijk korte tijd het aangezicht van de aarde. Een mens die in de tijd van de oude Germanen leefde, had een heel ander beeld van de wereld als degene die hier tegenwoordig lezen en schrijven leert. Met de veranderende aarde leert hij geheel nieuwe dingen en maakt het zich eigen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 25 augustus 1906 (bladzijde 39)