Waarom moet ik dat leren, wat hij niet weet? 

Het is mij altijd een gruwel geweest als een leraar voor een klas staat, het boek in de hand heeft en uit het boek onderwijs geeft of als hij een schrift heeft, waarin hij genoteerd heeft wat hij vragen wil, en steeds hierin kijken moet. Zeker, het kind denkt niet meteen daaraan met zijn gewone bewustzijn; maar de kinderen zijn pienter in hun onderbewustzijn en men ziet, als men er oog voor heeft, dat zij in zichzelf zeggen: ‘Die weet het helemaal niet wat ik leren moet. Waarom moet ik dat leren, wat hij niet weet?’ Dat is altijd het oordeel in het onderbewustzijn bij kinderen, die uit een boek of schrift door een leraar worden onderwezen.

Men moet op zulke niet meetbare factoren, op zulke details in het onderwijs bijzonder veel acht slaan. Want zodra het onderbewustzijn van het kind merkt, de onderwijzer weet het zelf niet, hij moet eerst in zijn schrift kijken, dan vindt het kind het onnodig om het zelf te leren.

Bron: Rudolf Steiner – GA 311 – Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit – Torquai, 14 augustus 1924 (bladzijde 60,61)

38111189-mooie-jonge-vrouwelijke-leerkracht-met-boek-en-gebaren-waarschuwing-met-de-wijsvinger-omhoog-op-witt

Eerder geplaatst op 9 juli 2018  (5 reacties)

Ervaringen en genietingen

Wanneer de mens afdaalt om zich op de aarde te incarneren, wordt hij gedreven door zijn eigen verlangen en dit verlangen heeft een goede reden. Het is de bedoeling om te leren. We leren door al onze ervaringen en we verrijken onze schat aan ervaringen. Maar opdat de mens op de aarde leren kan, wordt hij noodzakelijkerwijs door het zintuiglijk genieten aangetrokken.

Wanneer nu de ziel, na de dood op het astrale gebied aangekomen, haar leven in teruggaande volgorde doorleeft, gaat het er integendeel om het zintuiglijk genot achter zich te laten en enkel de ervaringen te verwerken. Haar doorgang door het astrale gebied is dus een zuivering, door welke zij de hang naar fysiek-zintuiglijke genietingen verliest.

Bron: Rudolf Steiner – GA 94 – Kosmonogie – Parijs, 2 juni 1906 (bladzijde 63)

Anna_Eunike

Anna Eunike (1853 – 1911) eerste echtgenote van Rudolf Steiner.

Eerder geplaatst op 21 februari 2017

De schoolbanken van het leven

Een van de impulsen waarvoor wij als antroposofen enthousiast worden is immers, dat wij datgene wat de meeste mensen alleen maar voor de vroegste jeugd laten gelden, ook in de rest van ons leven in praktijk brengen: ook als we misschien al lang grijs geworden zijn, gaan we nog in de schoolbanken zitten, en wel in de schoolbanken van het leven. Dat is ook een van de verschillen met anderen, die geloven dat ze, wanneer ze tot hun vijf-, zesentwintigste alsmaar hebben geboemeld – pardon, ik moet zeggen: college hebben gelopen en hebben gestudeerd – voor hun hele verdere leven klaar zijn! Hoogstens voor zijn eigen plezier ontwikkelt men zich daarna nog verder in de een of andere richting. 

Maar wanneer we langzamerhand doordringen tot de essentie van de geesteswetenschap, dan komt ons heel duidelijk voor ogen te staan dat de mens werkelijk zijn hele leven door moet leren, wil hij de opgaven van dit leven aankunnen. Het is heel belangrijk dat wij doordrongen zijn van dit gevoel. Als niet wordt afgerekend met het idee dat men alles reeds kan beheersen met de vermogens die men tot zijn twintigste of vijfentwintigste jaar heeft ontwikkeld, dat men daarna alleen maar in het parlement of waar dan ook bij elkaar hoeft te komen om over alles en nog wat besluiten te nemen – zolang deze opvatting stand houdt, kan er in de sociale structuur van de wereld niets heilzaams tot stand komen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 186 – Sociale en antisociale impulsen in de mens – Bern, 12 december 1918 (bladzijde 166-167)

Vertaling: Wyts ten Siethoff

Eerder geplaatst op 29 augustus 2017 (1 reactie)

Meningen zijn onbelangrijk

Degenen die ervaring hebben, weten dat het een ontzaglijke werking heeft als het lukt het volgende tot stand te brengen. De mens heeft honderden en honderden meningen. Het is echter zeer onbelangrijk of A of B over een aangelegenheid iets meent. De wijze meent iets en de dwaas ook. Ieder houdt zijn eigen mening voor oneindig belangrijk, en deze mening wil hij vooral laten gelden. Vandaar dat u zo vaak mensen hoort zeggen: ik geloof dit, ik geloof dat.

Probeert u eens in een terugblik duidelijk in te zien, hoe onbeduidend het is als men bij elke gelegenheid zijn eigen mening naar voren brengt; het kan de onbelangrijkste, de meest onjuiste mening zijn, want wat we menen hangt gewoonlijk van lust en onlust af. Slagen we erin onze mening terug te houden, dan oefenen we iets van grote betekenis en slaan een ontzaglijke kracht op.

Iedere onderdrukte uiting van het eigen wezen, ieder stilzwijgen is een nieuwe verzameling van kracht tot inzicht. Hoe meer we in staat zijn om te luisteren en niet onze mening te zeggen, hoe sneller we stijgen naar onmiddellijk inzicht en rechtstreeks schouwen. Dat is voor wie geen inzicht heeft in de uitwerking hiervan op de menselijke ziel iets ongeloofwaardigs. Maar evenzo zeker als in een accu zich krachten verzamelen, zo kunnen zich de zielenkrachten verzamelen, als we onze meningen onderdrukken. Kracht en sterkte zal het geven.

Wie over alles meningen te zeggen heeft, zal maar langzaam stijgen kunnen; wie veel zwijgen kan, wie de dingen tot zich kan laten spreken, die zal snel stijgen. Dat is een gouden regel met betrekking tot inzicht en kennis: als we niet over de dingen onze meningen opperen, dan zullen de dingen tot ons spreken. Een zeer belangrijke uitspraak van de occulte leer zegt: ik heb zeer veel geleerd van degenen die boven mij staan; ik heb veel geleerd van degenen die gelijk aan mij zijn; en ik heb het meeste geleerd van degenen die onder mij staan! – Het is het leren van hen die onder ons staan, het leren door luisteren en door onderdrukken van onze meningen, wat ons verder brengt. En het meeste leren we als we de natuur tot ons spreken laten en er naar luisteren. Dan bereiken we wat bereikt moet worden, namelijk de kracht om onze meningen werkelijk op te schorten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 266a – Aus den Inhalten der esoterischen Stunden – Berlijn, 21 februari 1904 (bladzijde 41-42)

Eerder geplaatst op 28 mei 2015 

Hoe meer inzicht de mens verkrijgt, hoe bescheidener hij wordt  

Degene die niet in volledige onbescheidenheid gelooft dat zijn wijsheid de som van alle wijsheid is, dat zijn oordeelskracht de hoogste oordeelskracht voorstelt, die zal spoedig kunnen bemerken dat er andere mensen naast hem zijn, die meer wijsheid en oordeelsvermogen hebben (dan hijzelf), en hij zal naar dezen luisteren, zal zich door hen onderrichten laten. Hij zal, als hij enig inzicht wint, ertoe komen zich te zeggen: Ik heb nog de weg te gaan, die anderen al gegaan zijn. Hoe meer inzicht de mens verkrijgt, hoe bescheidener hij wordt in deze richting. Des te duidelijker wordt het voor hem hoeveel hij nog heeft te leren en des te meer is hij dan geneigd om degenen te vinden die hem iets van hun hoogte, die hij nog niet bereikt heeft, te zeggen hebben. Als iemand denkt van niemand iets te kunnen leren, dan is dat een zeker bewijs dat hij niet ver gevorderd is. Hoe meer een mens gevorderd is, hoe meer hij komt tot een zeker weten dat de mensen op verschillende trappen van ontwikkeling staan en dat er in alle tijden mensen zijn geweest, die spirituele leiders van de mensheid geweest zijn, welke in de ontwikkeling hun medebroeders vooruitgelopen waren, de hoogst ontwikkelden, de meest vergevorderden van de mensheid.

Bron: Rudolf Steiner – GA 264 – Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der Esoterischen Schule 1904 – 1914 (bladzijde 353-354)

Eerder geplaatst op 15 januari 2015