Men heeft als onderwijzer de meest verschillende individualiteiten voor zich, en men moet niet met het gevoel in de klas staan: Zo als jij bent, zo moeten allen worden, die jij onderwijst of opvoedt. Dit gevoel mag men geheel niet hebben. Waarom niet? Nu, er zouden, als het geluk met ons is, onder de scholieren die men voor zich heeft, naast heel dommen, drie of vier kinderen met een geniale aanleg kunnen zijn. En u zult mij toch echt wel toegeven, dat men niet enkel genieën tot leraar maken kan en dat het zelfs niet zelden zal voorkomen, dat de leraar niet de genialiteit heeft, die eens degenen zullen hebben, die misschien door hem opgevoed en onderricht moeten worden. Maar de leraar moet niet alleen degenen die zo kunnen worden als hij, maar hij moet ook degenen opvoeden en onderwijzen, die met hun aanleg ver boven hem zouden kunnen uitgroeien. Dat zal men echter alleen kunnen, als men zich als leraar geheel en al afwent om de leerling te willen maken tot wat men zelf is.
Bron: Rudolf Steiner – GA 306 – Die pädagogische Praxis – Dornach, 20 april 1923 (bladzijde 130-131)
Eerder geplaatst op 28 mei 2012