Interesse en erotiek

Als men ziet dat de erotiek in een bijzonder schrikbarende mate op deze leeftijd (Steiner spreekt hierover de leeftijd van ongeveer 14 tot 18 jaar) naar voren komt, dan hebben de leraren daaraan schuld, doordat ze oersaai zijn en geen interesse wekken. En wanneer de kinderen geen interesse in de wereld hebben, ja, waaraan zullen ze dan denken? Aan niets anders dan wat in hun lichaam, in hun hart, hun buik, in hun longen werkt, als er op een vervelende wijze over wiskunde, geschiedenis enzovoort gesproken wordt. Door de afleiding naar interesse in de wereld is dit enkel en alleen te voorkomen, en daarop komt het ontzettend veel aan. In feite heeft bij het overheersen van de erotiek, bij dit te veel aandacht voor de erotiek van de kinderen in deze leeftijdsgroep, als ze nog op school zitten, dan altijd de school daaraan schuld.

Bron: Rudolf Steiner – GA 302a – Erziehung und Unterricht aus Menschenerkenntnis – Stuttgart, 21 juni 1922 (bladzijde 85-86)

Eerder geplaatst op 28 september 2016  (2 reacties)

Grote schade

Het is een grote, een immense schade als de kinderen de overtuiging kunnen krijgen dat anderen de lieveling van de leraar zijn. Dat moet onder alle omstandigheden absoluut vermeden worden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 310 – Der pädagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik – Arnhem, 22 juli 1924 (bladzijde 110)

Eerder geplaatst op 30 september 2015

De alledaagse voorstelling die de mensen zich maken, bijvoorbeeld dat als kinderen sterven, zij verder leven als kinderen, is vanzelfsprekend niet juist  

We moeten ons er wel mee bekend maken dat we ons de mensen, wanneer ze verder leven in de geestelijke wereld, niet zo moeten voorstellen, zoals ze hier in het laatst zijn geweest. De triviale voorstelling die de mensen zich maken, bijvoorbeeld dat als kinderen sterven, ze verder leven als kinderen, is vanzelfsprekend niet juist.

De gestalte die de doden in het laatst hadden, kan als beeld in de imaginatie zo verschijnen; dat is echter niet het wezen, maar de uitdrukking. Er kan een kind sterven, maar het mensenwezen dat in het kind belichaamd was, kan een zeer ontwikkelde ziel zijn en na de dood voortleven als een zeer hoog geëvolueerde ziel.

Bron: Rudolf Steiner – GA 157a – Schicksalsbildung und Leben nach dem Tode – Berlijn, 20 november 1915 (bladzijde 68)

Previously posted on 4 maart 2015

Waarom moet ik dat leren, wat hij niet weet? 

Het is mij altijd een gruwel geweest als een leraar voor een klas staat, het boek in de hand heeft en uit het boek onderwijs geeft of als hij een schrift heeft, waarin hij genoteerd heeft wat hij vragen wil, en steeds hierin kijken moet. Zeker, het kind denkt niet meteen daaraan met zijn gewone bewustzijn; maar de kinderen zijn pienter in hun onderbewustzijn en men ziet, als men er oog voor heeft, dat zij in zichzelf zeggen: ‘Die weet het helemaal niet wat ik leren moet. Waarom moet ik dat leren, wat hij niet weet?’ Dat is altijd het oordeel in het onderbewustzijn bij kinderen, die uit een boek of schrift door een leraar worden onderwezen.

Men moet op zulke niet meetbare factoren, op zulke details in het onderwijs bijzonder veel acht slaan. Want zodra het onderbewustzijn van het kind merkt, de onderwijzer weet het zelf niet, hij moet eerst in zijn schrift kijken, dan vindt het kind het onnodig om het zelf te leren.

Bron: Rudolf Steiner – GA 311 – Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit – Torquai, 14 augustus 1924 (bladzijde 60,61)

Eerder geplaatst op 28 juli 2013

Over erven van talenten en vaardigheden (3 – slot)

Dus de mens wordt in de familie geboren die hem de met zijn karma overeenstemmende lichamelijke omstandigheden overerven kan. Het ziet er dan in het voorbeeld van morele moed zo uit, alsof dit van de ouders zelf geërfd is. In waarheid heeft de mens door zijn individuele wezen die familie opgezocht, die hem de ontplooiing van morele moed mogelijk maakt.

Daarbij kan ook nog in aanmerking worden genomen dat de individualiteiten van de kinderen en de ouders in vroegere levens al verbonden waren en zich elkaar juist daarom weer gevonden hebben. De karmische wetten zijn zo gecompliceerd dat men nooit vanuit de uiterlijke verschijning een oordeel vormen kan. Alleen degene kan het enigermate, voor wiens geestelijke zintuigen de hogere werelden gedeeltelijk open liggen.

Wie naast het fysieke lichaam ook nog het ziele-organisme (astraallichaam) en de geest kan waarnemen, die wordt het duidelijk wat op de mens van zijn voorouders is overgegaan en wat zijn eigen, in vroegere levens verworven bezit is. Voor de gewone, gebruikelijke blik vermengen deze dingen zich en het kan gemakkelijk lijken alsof iets alleen overgeërfd is, wat karmisch bepaald is.

Het is zeer zeker een wijs gezegde dat kinderen aan de ouders “geschonken” zijn. Ze zijn het wat de geest betreft geheel en al. Maar die kinderen met bepaalde geestelijke eigenschappen zijn hen geschonken, omdat juist zij de mogelijkheid hebben deze eigenschappen van de kinderen tot ontplooiing te brengen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908 GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – oktober 1904 (bladzijde 372-373)

Eerder geplaatst op 28 januari 2017