In de fysiek-zintuiglijke wereld dient ons wat we doen in denken, voelen en willen om direct iets te weten over de fysieke wereld, of om iets te doen voor de fysieke wereld; voor de hogere werelden dient ons alles, wat ons rechtstreeks voor de fysieke wereld dient, alleen als voorbereiding. Wat we met betrekking tot de fysieke wereld kunnen denken, zelfs als we nog zo scherpzinnig denken, geeft ons geen kennis over de hogere werelden. Echter wordt onze ziel zelf als het ware door het denken zo voorbereid, zo opgevoed, dat ze geleidelijk in staat is om op de juiste wijze in de geestelijke wereld door te dringen.
Wat we kunnen willen en voelen voor de fysieke wereld is alleen van toepassing op de zelfopvoeding van de ziel, als voorbereiding voor het intreden van de ziel in de geestelijke werelden. Dus ik zou willen zeggen, om mij duidelijk uit te drukken: Een geleerde onderzoeker ervaart door zijn wetenschappelijke methode iets voor de uiterlijke wereld, en hij is gewend om, als hij het heeft onderzocht, te zeggen: Ik weet dit of dat van de uiterlijke wereld.
Maar deze soort van onderzoeken, van denken helpt hem echter helemaal niet om in de geestelijke wereld te komen; maar hoe hij denkt en onderzoekt, dat heeft betekenis als oefening van de zielekrachten. Hoe de ziel door denken en onderzoeken meer bekwaam wordt om in zichzelf te leven, om haar kracht in activiteit te brengen, alleen dat is effectief voor het ingaan in de hogere werelden. Alleen als cultuur van de eigen ziel zijn voor de geestesonderzoeker de activiteiten bruikbaar, die men anders in de fysieke wereld gewoonlijk uitvoert.
Bron: Rudolf Steiner – GA 156 – Okkultes Lesen und okkultes Hören – Dornach, 3 oktober 1914 (bladzijde 18-19)