Ontwerp Slachthuis  

Ingenieur Englert, de directeur van de Bazeler bouwvereniging, hielp Steiner bij de uitvoering van het eerste Goetheanum. Hij vertelt over een gesprek met Steiner: ‘Ik zei hem dat de heren van de bouwvereniging, die tegen de antroposofie zijn, mij tegelijkertijd, om mij te ergeren, de leiding van de bouw van een stedelijk slachthuis wilden opdragen, wat ik vanzelfsprekend afwees.’ Maar Rudolf Steiner had geantwoord: ‘Zolang er vlees gegeten wordt, moeten er ook slachthuizen gebouwd worden, en het is toch een interessante opgave, een slachthuis werkelijk praktisch te bouwen.’

Bron: Sie Mensch von einem Menschen! Rudolf Steiner in Anekdoten door Wolfgang G. Vögele (bladzijde 134)

Eerder geplaatst op 19 januari 2015

Brief van Rudolf Steiner aan zijn zus en broer

Dornach, 12 november 1924

Mijn lieve zus en broer,

In de eerste plaats, mijn lieve zuster, de allerhartelijkste en mooiste gedachten voor je naamdag. Ik denk op deze dag, hoewel ik ver van je moet zijn, veel aan je. Hopelijk zal het met je gezondheid snel beter gaan.

Gisteren was graaf Polzer hier; we spraken over jou. Hij neemt de medicijnen voor je mee.

Het was dit jaar een druk jaar voor mij. Er moesten veel reizen gemaakt worden. Naar Parijs, naar Nederland, naar Engeland. Daar tussenin altijd de reizen naar Stuttgart. Dan nog een lange reis naar Breslau.

Oh, mijn lieve broer en zuster, het spijt me zo dat ik jullie zo lang niet bezoeken kan, maar ik geef me hoop dat dit in niet al te lange tijd weer zal kunnen gebeuren.

Nu denk ik veel aan jullie, mijn geliefden, en ben in gedachten bij jullie.

Nu na de reizen heb ik hier enorm veel te doen met de nieuwbouw van het Goetheanum. Ja, dat geeft zeer veel te doen.

Marie is, nu ik dit schrijf, op reis voor lezingen; ze komt pas de komende dagen terug. Daarom kan ze niet persoonlijk haar groeten bij deze brief voegen. Maar je kunt er zeker van zijn, dat zij je in het hart de beste wensen stuurt.

Met de allerhartelijkste groeten en kussen aan jou en Gustav

Van jullie Rudolf

Bron: BRIEFE – BAND II 1890-1925 – GA 039 – brief 649 (bladzijde 480-481)

Eerder geplaatst op 14 januari 2014 

Zie ook: De laatste maanden in het leven van Rudolf Steiner

Anekdote over Steiner, verteld door Heinz Müller

Heinz Müller vertelt in zijn boek “Spuren auf dem weg” (p. 37) de volgende anekdote: ( Hij was toen deelnemer aan een spraakcursus).

Tot mijn grote vreugde werd ik door Rudolf Steiner uitgenodigd om hem op een namiddag in het atelier te bezoeken. Vóór het zover was deed er zich een merkwaardige gebeurtenis voor. Zoals iedere voormiddag begroette Rudolf Steiner alle deelnemers aan de spraakcursus door hen ieder afzonderlijk een hand te geven, en rond half één nam hij op dezelfde manier afscheid. Zoals gewoonlijk ging ik die dag bij het begin van de middagpauze aan het Goetheanum voorbij om de post af te halen. Toen ik terug kwam ontmoette ik Rudolf Steiner die juist naar het atelier ging. Ik wilde voorbijlopen al groetend, maar de Doktor- zoals men hem toentertijd dikwijls noemde- reikte mij onmiddellijk weer de hand. Hetzelfde gebeurde toen ik na het middageten terug naar boven ging naar een klein archief waar ik onuitgegeven voordrachten mocht lezen. Ik kwam Rudolf Steiner tegen en opnieuw reikte hij mij de hand. Na enkele uren ging ik de heuvel naar beneden, voorbij het glashuis; aan de andere kant van de weg kwam Rudolf Steiner de heuvel opgegaan. Ik wilde, met een groet natuurlijk, aan hem voorbijgaan, maar hij kwam naar mijn kant en reikte mij voor de vijfde maal de hand. Daarbij merkte hij glimlachend op:” U zult het niet geloven, maar ik weet wel dat wij mekaar reeds voor de vijfde keer de hand reiken.- U was er gisteren toch bij, bij de rondleiding in het Goetheanum, en U hebt gehoord dat een buitenlandse architect zich afvroeg waarom wij de ingang zo gebouwd hebben dat diegenen die binnenkomen en hun kleren willen weghangen, opbotsen tegen diegenen die de vestiaire al verlaten. Normaal gezien vermijdt men zulke tegenbewegingen. Ja, ziet U, onder antroposofen moet dat anders zijn. Die moet men gelegenheid geven om mekaar zo vaak mogelijk te ontmoeten. Daarom zijn bij ons ook de trappen zo, dat zij die boven aankomen, van twee kanten op mekaar toelopen. De ene groep gaat al wat trager dan de andere, en zo hebben terug andere mensen de gelegenheid om elkaar te begroeten.” Glimlachend voegde hij eraan toe:” Antroposofen moeten nu eenmaal elkaar veel begroeten! “, en als afscheid reikte hij mij opnieuw de hand…

Overgenomen uit Tijdschrift De Brug – Trefwoord Anekdotes – AN

Brief van Rudolf Steiner aan zijn zus en broer

Dornach, 12 november 1924

Mijn lieve zus en broer,

In de eerste plaats, mijn lieve zuster, de allerhartelijkste en mooiste gedachten voor je naamdag. Ik denk op deze dag, hoewel ik ver van je moet zijn, veel aan je. Hopelijk zal het met je gezondheid snel beter gaan.

Gisteren was graaf Polzer hier; we spraken over jou. Hij neemt de medicijnen voor je mee.

Het was dit jaar een druk jaar voor mij. Er moesten veel reizen gemaakt worden. Naar Parijs, naar Nederland, naar Engeland. Daar tussenin altijd de reizen naar Stuttgart. Dan nog een lange reis naar Breslau.

Oh, mijn lieve broer en zuster, het spijt me zo dat ik jullie zo lang niet bezoeken kan, maar ik geef mezelf hoop dat dit binnen niet al te lange tijd weer zal kunnen gebeuren.

Nu denk ik veel aan jullie, mijn geliefden, en ben in gedachten bij jullie.

Nu na de reizen heb ik hier enorm veel te doen met de nieuwbouw van het Goetheanum. Ja, dat geeft zeer veel te doen.

Marie is, nu ik dit schrijf, op reis voor lezingen; ze komt pas de komende dagen terug. Daarom kan ze niet persoonlijk haar groeten bij deze brief voegen. Maar je kunt er zeker van zijn, dat zij je in het hart de beste wensen stuurt.

Met de allerhartelijkste groeten en kussen aan jou en Gustav

Van jullie Rudolf

Bron:  BRIEFE – BAND II 1890-1925 –  GA 039 – brief 649 (bladzijde 480-481)

PS. Zeer opmerkelijk aan deze brief is, dat Steiner met geen woord rept over zijn eigen ernstige ziekte. Toen hij deze brief schreef, lag hij al sinds eind september 1924 aan bed gekluisterd wegens een buikziekte, waaraan hij 30 maart 1925 zou bezwijken.

Eerder geplaatst op 7 december 2011

Zie ook: De laatste maanden in het leven van Rudolf Steiner


 

Boer Zeltner moest niet veel hebben van die antroposofische leeglopers, maar toen Steiner langskwam, draaide hij al snel bij…

Toen de antroposofen op 20 september 1913 in het Zwitserse Dornach, een dorpje bij Bazel, de grondsteen legden voor het latere Goetheanum, begonnen natuurlijk ook vele leden van de Antroposofische Vereniging zich in de buurt van de werf te vestigen. Velen onder hen waren welgesteld en hoefden niet te werken voor hun levensonderhoud. Ze hadden tijd om naar de voordrachten van Rudolf Steiner te luisteren, geld om hem te volgen op zijn voordrachtsreizen, en goesting om af en toe wat kunstzinnig bezig te zijn. Waren ze te moe geworden, dan gingen ze genieten van de natuur in de streek van Dornach, en maakten wandelingen. Voor de gewone mensen in Dornach, een boerendorp, waren die antroposofen maar rare vogels, een bende rijke leeg- lopers. Ze vertrouwden het ganse gedoe met die ‘tempel’ maar weinig en lieten zich door de plaatselijke geestelijken wel eens opruien. Misschien staan niet alle boeren van nature argwanend tegenover stadsmensen, maar dat was in ieder geval zo met de vader van mevrouw von Arx, een vroedvrouw uit Dornach. Zij herinnerde zich de volgende gebeurtenis uit haar jeugd, zo rond 1914. Haar vader, boer Zeltner en tevens kuiper in Oberdornach, moest niet veel weten van die antroposofische leeglopers en bejegende hen geregeld grof. Op een dag was hij aan het maaien op zijn weide langs de Melcher- weg. Een wandelaar kwam met langzame tred zijn kant uit en sprak toen hij ter hoogte van de maaiende boer kwam:

“Lastig werk dat u daar uitvoert.”
Zeltner, die al baadde in het zweet, repliceerde tamelijk bars:
“Wat verstaan mijnheren daarvan die niets anders te doen hebben dan te wandelen!”
De andere man antwoordde: “Ik heb dat ook nog gedaan.”
“Ja, zo ziet u eruit”, morde Zeltner. Maar de heer sprak rustig:
“Toen ik klein was heb ik voor onze geiten dikwijls een steile spoorwegberm afgemaaid.”
Hij stapte naar Zeltner, nam hem de zeis uit de handen en begon volledig volgens de regelen der kunst te maaien. Boer Zeltner stond paf: “Welnu, verdomd, hij kan het nog ook!”
Daarop begonnen beiden te praten over het gras, over welke kruiden de beste waren voor goede melk. De vreemde heer bleek een even goede kenner van alle grassoorten te zijn als boer Zeltner. Hij informeerde of er melk op overschot was en of die verkocht werd. Toen dit bevestigd werd, liet hij van toen af iedere dag melk halen bij de familie Zeltner.
Die heer was Rudolf Steiner.

Uit: “Erinnerungen an Rudolf Steiner”, door Hans Kühn (blz. 506).

Overgenomen uit tijdschrift De Brug.

Eerder geplaatst op 6 april 2012.