Het gedachteleven van de mens behoort in wezen tot de geestelijke wereld

Gedurende de tijd dat de geest arbeidt met behulp van het stoffelijk lichaam kan hij als geest niet in zijn ware gedaante leven. Hij kan als het ware slechts door de sluier van het fysieke bestaan heen zijn licht doen schijnen. Het gedachteleven van de mens behoort namelijk in wezen tot de geestelijke wereld, en in de vorm waarin het zich op aarde manifesteert, is zijn ware gedaante versluierd. Men kan het ook zo stellen dat het denkleven van de fysieke mens een schaduwbeeld, een weerschijn is van het ware geesteswezen waartoe het behoort.

Bron: Rudolf Steiner –Theosofie in de vertaling van H.G.J. de Leeuw (bladzijde 122)

Duitstalig: GA 9 (bladzijde 58-59)

Eerder geplaatst op 21 mei 2016

Over erven van talenten en vaardigheden (2 van 3)

Daarentegen kan niemand op zijn nakomelingen overdragen, wat met het eigenlijke geestelijke wezen van de mens samenhangt, dus bijvoorbeeld de scherpte en nauwkeurigheid van zijn gedachteleven, de betrouwbaarheid van zijn geheugen, de morele geaardheid (Duits: den moralischen Sinn), de verworven kennis- en kunstvaardigheden enzovoort. Dit zijn eigenschappen die binnen zijn individualiteit besloten blijven en in zijn volgende incarnaties als vermogens, aanleg, karakter enzovoort tevoorschijn komen.

Nu is echter de omgeving waarin de reïncarnerende mens binnenkomt, niet toevallig, maar deze staat in een noodzakelijk verband met zijn karma. Stel bijvoorbeeld, een mens heeft in zijn vroegere leven de aanleg tot een moreel sterk karakter verworven. Het ligt in zijn karma dat deze aanleg bij een wederbelichaming tevoorschijn komt. Dit zou echter onmogelijk kunnen, als hij niet in een lichaam zou worden geboren die van zeer bepaalde kwaliteit (Duits: Beschaffenheit) is. Deze lichamelijke gesteldheid moet echter van de voorouders geërfd zijn.

De zich incarnerende individualiteit streeft nu door een in hem aanwezige aantrekkingskracht naar de ouders die hem het geschikte lichaam kunnen geven. Dit vloeit voort uit het feit dat deze individualiteit zich al voor de reïncarnatie verbindt met de krachten van de zielenwereld (Duits: Astralwelt), die naar bepaalde fysieke omstandigheden toestreven.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – oktober 1904 (bladzijde 371-372)

Het gedachteleven van de mens behoort in wezen tot de geestelijke wereld

Gedurende de tijd dat de geest arbeidt met behulp van het stoffelijk lichaam kan hij als geest niet in zijn ware gedaante leven. Hij kan als het ware slechts door de sluier van het fysieke bestaan heen zijn licht doen schijnen. Het gedachteleven van de mens behoort namelijk in wezen tot de geestelijke wereld, en in de vorm waarin het zich op aarde manifesteert, is zijn ware gedaante versluierd. Men kan het ook zo stellen dat het denkleven van de fysieke mens een schaduwbeeld, een weerschijn is van het ware geesteswezen waartoe het behoort.

Bron: Rudolf Steiner –Theosofie in de vertaling van H.G.J. de Leeuw (bladzijde 122)

Duitstalig: GA 9 (bladzijde 58-59)

Rudolf Steiner – Grausamkeit

Een menselijke eigenschap die met name in het gedachteleven van tegenwoordig wijd, wijd verspreid is, die in het onderbewuste wortelt, waarvan de mensen zich dus niet bewust zijn: dat is de Grausamkeit (onmenselijkheid, wreedheid, barbarij). En omdat de mensen in de hedendaagse tijd niet bepaald de moed hebben deze onmenselijkheid uiterlijk te bedrijven, zijn ze het in begrippen en ideeën. In veel werken van tegenwoordig merkt men de barbarij aan de wijze van de weergave, in de manier van de beschrijving, en in veel wat vandaag de dag wordt gedaan en gezegd, merkt men de onmenselijkheid op, die in de grond van de menselijke ziel in veel wijdere verbreiding aanwezig is dan men denkt.

Bron: Rudolf  Steiner – GA 172 – Dornach 18 november 1916 (bladzijde 114-115)