De viervoudige mens

We hebben al vaak beschreven dat de mens in zijn huidige vorm een viervoudig wezen is, dat hij bestaat uit het fysieke lichaam, het etherische lichaam, het astrale lichaam en het Ik. In de uiterlijke vorm verschijnen voor het helderziende bewustzijn deze vier wezensleden in de eerste plaats zodanig dat, als een soort kern,  in het midden het fysieke menselijke lichaam is. Laten we de kwestie gewoon heel schematisch voor onze ogen stellen (het wordt getekend). (In de Duitse uitgave van GA 104 staat dat er een tekening bij is; die is er echter niet.)

Dit fysieke lichaam is gedurende de dag doordrongen van het zogenaamde etherlichaam, dat slechts een beetje uitsteekt en rondom het hoofd als een helder licht verschijnt, maar het hoofd geheel doordringt. Verder naar onderen wordt het ether- of  levenslichaam meer en meer nevelachtig en onduidelijk, en hoe meer we de onderste ledematen van de mens naderen, hoe minder het de vorm van het fysieke lichaam in zo strikte zin toont.

Deze twee wezensleden van de mens zijn nu op hun beurt overdag  gehuld in wat we het astrale lichaam noemen, dat naar alle zijden uitsteekt als een langwerpige, ronde vorm, als een eivorm, en in zijn basisvorm lichtstralen heeft die er eigenlijk uitzien alsof ze van buiten naar binnen gaan en van buiten naar binnen de mens doordringen.

Dit astraallichaam is doortrokken van een enorm aantal verschillende figuren, alle mogelijke soorten van lijnen en stralen, sommige bliksemachtig, sommige in vreemde kronkelingen. Dit alles omringt de mens in de meest veelsoortige lichtverschijningen. Het astrale lichaam is de uitdrukking van zijn hartstochten, zijn instincten, driften en verlangens, maar ook van al zijn gedachten en ideeën. In dit astrale lichaam ziet het helderziende bewustzijn alles wat men psychische belevenissen noemt, van de laagste instincten tot de hoogste morele idealen. En dan hebben we het vierde lid van het mensenwezen, dat we kunnen beschrijven alsof het stralen zendt naar het punt dat ongeveer een centimeter achter het voorhoofd ligt. Dit is een schematische typering van de vierledige mens.

Bron: Rudolf Steiner – GA 104 –  Die Apokalypse des Johannes – Neurenberg, 19 juni 1908 (bladzijde 51-52)

Eerder geplaatst op 19 oktober 2019  (34 reacties)

Van buitengewone betekenis en belang

U ziet dat een mens in de wereld die hij doormaakt na de dood niets meeneemt van wat in zijn fysieke en etherische lichaam leeft. Dat wordt afgeworpen en vervalt aan de kosmos. De mens neemt alleen mee wat hij als Ik en astraal lichaam heeft ervaren in zijn fysieke en etherische lichaam.

Hieruit kan iets van buitengewone betekenis en belang ingezien worden. Terwijl een mens op aarde leeft, beschouwt hij zijn fysieke lichaam en zijn etherlichaam – waarvan hij weliswaar weinig weet, maar voor zover hij het in zijn krachten van groei enzovoort beleeft – als zijn eigen lichaam. Maar de mens heeft geen recht om dat zijn lichaam te noemen. Alleen wat in zijn Ik en zijn astrale lichaam aanwezig is, is van hem. Alles wat aanwezig is in zijn fysieke lichaam en etherische lichaam is het eigendom van de goddelijk-geestelijke wezens, ook wanneer de mens op aarde leeft. Daarin leven en weven, terwijl de mens op aarde leeft, de goddelijk-geestelijke wezens.

Daarin werken ze verder, ook als de mens in de slaap er helemaal niet bij is. Het zou de mensen slecht vergaan als hij zelf tussen geboorte en dood in voortdurende waaktoestand voor zijn etherisch en fysiek lichaam zou moeten zorgen. Steeds weer is het noodzakelijk dat de mens zijn fysiek en etherisch lichaam aan de goden overdraagt – vooral tijdens de kindertijd, want slaap is in de kindertijd het allerbelangrijkste. Later in het leven werkt slaap alleen nog corrigerend, maar de werkelijk vruchtbare slaap is de kinder slaap in de allereerste jaren van zijn leven. De mens is dus genoodzaakt voortdurend zijn fysiek lichaam en zijn etherisch lichaam over te geven aan de zorg van de Goden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 227 – Initiations-Erkenntnis – Penmaenmawr, 28 augustus 1923 (blz. 227-228)

god-will-take-care-of-you

Over erven van talenten en vaardigheden (1 van 3)

De volgende vraag is gesteld: ‘Volgens de wet van reïncarnatie moet men zich voorstellen dat de menselijke individualiteit zijn talenten, vermogens enzovoort als een gevolg vanuit zijn vroegere levens bezit. Is daarmee nu niet in tegenspraak dat zulke talenten en vermogens, bijvoorbeeld morele moed, muzikale begaafdheid enzovoort zich rechtstreeks van de ouders op de kinderen overerven?’

Antwoord: Bij een juiste voorstelling van de wet van reïncarnatie, wederbelichaming en karma is in het bovenstaande geen tegenstrijdigheid te vinden. Onmiddellijk overerven kunnen zich alleen maar de eigenschappen van de mens, die zijn fysieke lichaam en zijn etherlichaam ten deel vallen. Onder het etherlichaam moet men de drager van alle levensverschijnselen (de groei- en voortplantings- krachten) verstaan. Alles wat daarmee samenhangt is direct over te erven. 

In mindere mate is al overerfbaar wat aan het zogenaamde zielenlichaam gebonden is. Daaronder is te verstaan een bepaalde dispositie in de gevoelens. Of men een goed gezichtsvermogen (Duits: lebhaften Gesichtssinn), een goed ontwikkeld gehoor enz. heeft, dat kan ervan afhangen of de voorouders dergelijke eigenschappen verworven en op ons overgeërfd hebben.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/ GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – oktober 1904 (bladzijde 371)

Eerder geplaatst op 1 november 2017

rudolf-steiner-ga-34-lucifer-gnosis-grundlegende-a

Over zelfdoding

Wanneer een mens zelfmoord pleegt, heeft hij zijn Ik met het fysieke lichaam vereenzelvigd. Daardoor ontstaat nadien des te heviger de begeerte naar het fysieke lichaam. Hij komt zichzelf dan voor als een uitgeholde boom, als iemand die zijn Ik verloren heeft. Hij heeft dan een voortdurende dorst naar zichzelf.

Bron: Rudolf Steiner – GA 93a – Grundelemente der Esoterik – Berlijn, 7 oktober 1905 (bladzijde 95-96)

1484903_orig

Eerder geplaatst op 12 februari 2017  (6 reacties)

De viervoudige mens

We hebben al vaak beschreven dat de mens in zijn huidige vorm een viervoudig wezen is, dat hij bestaat uit het fysieke lichaam, het etherische lichaam, het astrale lichaam en het Ik. In de uiterlijke vorm verschijnen voor het helderziende bewustzijn deze vier wezensleden in de eerste plaats zodanig dat, als een soort kern,  in het midden het fysieke menselijke lichaam is. Laten we de kwestie gewoon heel schematisch voor onze ogen stellen (het wordt getekend). (In de Duitse uitgave van GA 104 staat dat er een tekening bij is; die is er echter niet, maar dat is niet erg want die tekeningen van Steiner daar is meestal geen touw aan vast te knopen. 🙂 )

Dit fysieke lichaam is gedurende de dag doordrongen van het zogenaamde etherlichaam, dat slechts een beetje uitsteekt en rondom het hoofd als een helder licht verschijnt, maar het hoofd geheel doordringt. Verder naar onderen wordt het ether- of  levenslichaam meer en meer nevelachtig en onduidelijk, en hoe meer we de onderste ledematen van de mens naderen, hoe minder het de vorm van het fysieke lichaam in zo strikte zin toont.

Deze twee wezensleden van de mens zijn nu op hun beurt overdag  gehuld in wat we het astrale lichaam noemen, dat naar alle zijden uitsteekt als een langwerpige, ronde vorm, als een eivorm, en in zijn basisvorm lichtstralen heeft die er eigenlijk uitzien alsof ze van buiten naar binnen gaan en van buiten naar binnen de mens doordringen.

Dit astraallichaam is doortrokken van een enorm aantal verschillende figuren, alle mogelijke soorten van lijnen en stralen, sommige bliksemachtig, sommige in vreemde kronkelingen. Dit alles omringt de mens in de meest veelsoortige lichtverschijningen. Het astrale lichaam is de uitdrukking van zijn hartstochten, zijn instincten, driften en verlangens, maar ook van al zijn gedachten en ideeën. In dit astrale lichaam ziet het helderziende bewustzijn alles wat men psychische belevenissen noemt, van de laagste instincten tot de hoogste morele idealen. En dan hebben we het vierde lid van het mensenwezen, dat we kunnen beschrijven alsof het stralen zendt naar het punt dat ongeveer een centimeter achter het voorhoofd ligt. Dit is een schematische kenschetsing van de vierledige mens.

Bron: Rudolf Steiner – GA 104 –  Die Apokalypse des Johannes – Neurenberg, 19 juni 1908 (bladzijde 51-52)