Antipathie en karma (4 – slot) – Een dom en dwaas optreden

Als we nu weer overgaan tot het derde aardeleven, dan is het gevolg van het leed dat op ons toekomt vanuit opgekropte haat die zich in de ziel opstapelt, een soort dofheid van geest, een gebrek aan inzicht in de wereld. Wie onverschillig en flegmatisch tegenover de wereld staat, niet met een open hart de mensen en dingen tegemoet treedt, die heeft die ongeïnteresseerdheid te wijten aan het door hem in een vorig leven door zijn eigen karma veroorzaakte leed, dat karmisch weer terug te voeren is op gevoelens van haat in het eerste van de drie levens; dit geldt dus voor een soort dofheid van geest en gebrek aan inzicht. Men kan er namelijk steeds zeker van zijn, dat een dom en dwaas optreden in één leven terug te voeren is op haat in een van de vorige aardelevens.

Bron: Rudolf Steiner – GA 235 – Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge – Erster Band – Dornach, 24 februari 1924 (bladzijde 74)

Nederlandse uitgave: Rudolf Steiner – GA 235 – Geesteswetenschappelijke beschouwingen van het karma (bladzijde 70) – Uitgeverij Vrij Geestesleven 1976 – Vertaald door A. Goedheer-de Keizer en H.L. Veltman-Arntzenius

Eerder geplaatst op 1 augustus 2014

Temperamenten/Kleine gevaren/Grote gevaren

In elk temperament gaat een klein en een groot gevaar van ontaarding schuil. Een cholerisch mens staat in zijn jeugd bloot aan het gevaar dat door zijn opvliegendheid, zonder dat hij zich kan beheersen, zijn ik definitief gevormd wordt. Dat is het kleinere gevaar. Het grote gevaar is de dwaasheid, waarmee zo een ik op één enkel doel af wil gaan. Bij het sanguinische temperament dreigt als het kleinere gevaar de wispelturigheid. Het grote gevaar is, dat de op en neer deinende gevoelens in krankzinnigheid kunnen eindigen. Het kleinere gevaar bij het flegmatische temperament is het gebrek aan belangstelling tegenover de wereld. Het grote gevaar is hier de idiotie, het stompzinnige. Het kleinere gevaar bij het melancholisch temperament is de droefgeestigheid, de kans dat een mens er niet uitkomt over wat in zijn innerlijk opstijgt. Het grote gevaar is de waanzin.

Bron: Rudolf Steiner – GA 57 – Wo und wie findet man den Geist? – Berlijn, 4 maart 1909 (bladzijde 291)

Ook te vinden in: Raadsels van het menselijk temperament (Uitgeverij Vrij Geestesleven 1976 – bladzijde 55-56) Vertaling Christof Wiechert

Eerder geplaatst op 21 juli 2014

Antipathie en karma (4 – slot) – Een dom en dwaas optreden

Als we nu weer overgaan tot het derde aardeleven, dan is het gevolg van het leed dat op ons toekomt vanuit opgekropte haat die zich in de ziel opstapelt, een soort dofheid van geest, een gebrek aan inzicht in de wereld. Wie onverschillig en flegmatisch tegenover de wereld staat, niet met een open hart de mensen en dingen tegemoet treedt, die heeft die ongeïnteresseerdheid te wijten aan het door hem in een vorig leven door zijn eigen karma veroorzaakte leed, dat karmisch weer terug te voeren is op gevoelens van haat in het eerste van de drie levens; dit geldt dus voor een soort dofheid van geest en gebrek aan inzicht. Men kan er namelijk steeds zeker van zijn, dat een dom en dwaas optreden in één leven terug te voeren is op haat in een van de vorige aardelevens.

 Bron: Rudolf Steiner – GA 235 – Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge – Erster Band – Dornach, 24 februari 1924 (bladzijde 74)

Nederlandse uitgave: Rudolf Steiner – GA 235 – Geesteswetenschappelijke beschouwingen van het karma (bladzijde 70) – Uitgeverij Vrij Geestesleven 1976 – Vertaald door A. Goedheer-de Keizer en H.L. Veltman-Arntzenius

Eerder geplaatst op 25 mei 2012

Temperament en karma

Het melancholisch temperament wordt karmisch met name veroorzaakt doordat een mens in een voorgaand leven gedwongen was in de kleinste, nauwe kring te leven, veel alleen te zijn, altijd slechts om te gaan met zichzelf, zodat hij geen interesse voor andere dingen in zich kon wekken. Wie daarentegen veel heeft leren kennen, wie met veel dingen in aanraking gekomen is en ze niet alleen maar aangekeken heeft, wie in het vorige leven hard is aangepakt, die wordt een cholericus. Als men een aangenaam leven zonder veel strijd en ontberingen had of ook als men veel gezien heeft, aan veel voorbijgekomen is, het echter alleen heeft aangezien, dan wordt men een flegmaticus of sanguinicus.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 28 augustus 1906 (bladzijde 67)

De vier temperamenten

De cholericus heeft een sterke wil, hij is moedig, dapper, ondernemend en heeft de drang om veel te doen. Van wereldhistorische persoonlijkheden waren het bijvoorbeeld Alexander de Grote, Hannibal, Caesar, Napoleon; dat waren cholerici. Deze karakteraanleg blijkt al in de kindertijd. Zo’n kind wil een leidende rol spelen bij zijn speelkameraadjes.

De melancholicus houdt zich veel met zichzelf bezig; daardoor komt hij er gemakkelijk toe om zich af te zonderen. Hij denkt veel na, hoofdzakelijk over hoe de omgeving op hem werkt. Hij trekt zich graag terug, is gauw wantrouwend. Dat blijkt wederom al in de kinderjaren: Hij laat niet graag zijn speelgoed zien, heeft angst, dat iets van hem wordt afgenomen en zou van alles graag een sleuteltje willen hebben.

De flegmaticus heeft voor niets echt interesse, hij verdroomt veel, is inactief, lui en zoekt zinnelijk genot.

De sanguinicus daarentegen heeft een gemakkelijk te wekken interesse voor alles, het houdt echter niet aan, het vervliegt gemakkelijk en snel, hij verwisselt veel en vaak van zijn hobbies.

Dat zijn de vier fundamentele karaktersoorten, die een mens kan hebben. Gewoonlijk heeft de mens een vermenging van alle vier temperamenten; men kan echter altijd min of meer een basissoort vinden.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 28 augustus 1906 (bladzijde 66-67)

Zie ook: Temperamenten/Kleine gevaren/Grote gevaren