Alle menselijke ellende is louter een gevolg van het egoïsme en in een gemeenschap van mensen zal te eniger tijd onontkoombaar ellende, nood en armoede komen opdagen, wanneer deze gemeenschap op de een of andere manier op het egoïsme is gebaseerd.
Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – Geisteswissenschaft und soziale Frage (bladzijde 212)
(Overgenomen uit het boekje Antroposofie en het sociale vraagstuk – 1982 – vertaling Edithe Boeke)
Onder bepaalde omstandigheden kan wat men liefde noemt, zeer zelfzuchtig zijn. Bekijken wij alleen maar eens het leven om ons heen en proberen wij te onderzoeken hoe dikwijls dat wat men liefhebben noemt, zelfzuchtig is. Daarentegen kan een egoïsme, dat zich tot buiten de individuele mens uitbreidt, zeer onzelfzuchtig zijn door datgene wat bij hem behoort te behoeden en te verzorgen. Juist hierdoor moeten wij leren, dat het leven zich niet binnen begrippen laat inperken.
Wij spreken over egoïsme en altruïsme en kunnen prachtige systemen opbouwen met zulke begrippen. Maar de feiten doorbreken deze systemen. Want wanneer het egoïsme zijn interesse in de omgeving zo uitbreidt, dat het deze omgeving beschouwt als tot zichzelf behorend en net zo behoedt en verzorgt, wordt egoïsme tot onzelfzuchtigheid. En wanneer altruïsme zo wordt, dat men de gehele wereld gelukkig wil maken met wat men zelf het liefste zou willen, wanneer men de hele wereld met alle geweld zijn eigen gedachten en gevoelens wil opdringen en de stelregel wil volgen: ‘En wil je niet mijn broeder zijn, dan sla ik jou de schedel in’, dan kan zelfs altruïsme zeer zelfzuchtig worden.
Men kan immers de werkelijkheid, die door de werking van krachten en feiten tot stand komt, niet in begrippen vatten. Wat de vooruitgang van de mensheid in de weg staat, ligt voor een groot deel daarin, dat steeds opnieuw in onrijpe hoofden en geesten het geloof ontstaat, dat de werkelijkheid zich op de een of andere wijze in begrippen laat persen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 145 -Welche Bedeutung hat die okkulte Entwicklung des Menschen für seine Hüllen und sein Selbst? – Den Haag, 26 maart 1913 (bladzijde 121-122)
In verband met een aantal van zijn activiteiten zei een man ooit tegen me dat hij dit alles deed vanuit een ijzeren plichtsbesef, vanuit oneindige toewijding aan de zaak die hij vertegenwoordigde. Ik moest hem als antwoord daarop zeggen: ‘De mening die u heeft over de motieven van uw acties, uw daden is helemaal niet bepalend.’
Alleen de werkelijkheid is bepalend voor een oordeel over het gedrag van een mens, niet wat hij als mening heeft over zijn handelingen. – De werkelijkheid toonde in dit geval dat de oorzaak van deze acties de drang, de neiging was om een zekere invloed in een bepaalde richting te verkrijgen.
Ik heb de betrokkene heel eerlijk gezegd: ‘Terwijl je denkt dat je handelt uit een ijzeren plichtsbesef, handel je onder de impuls, onder de egoïstische drang om invloed te krijgen, en je interpreteert deze handelwijze als puur plichtsgetrouw en onbaatzuchtig. Je doet wat je doet niet vanuit dit motief, maar omdat het je bevalt, omdat het je een zeker welbehagen geeft, dus weer vanuit een egoïstisch motief.’
Bron: Rudolf Steiner – GA 161 – Wege der geistigen Erkenntnis und der Erneuerung künstlerischer Weltanschauung – Dornach, 5 februari 1915 (blz. 87-88)
Een mens kan niet sterk en krachtig worden wanneer hij van de morgen tot de avond zit te piekeren: Wat moet ik nu denken? Wat moet ik nu doen? Wat doet mij nu weer pijn? enzovoort, maar wel wanneer hij op zijn hart laat inwerken wat er in zijn omgeving aanwezig is aan schoonheid en grootsheid, wanneer hij begrip en belangstelling heeft voor alles wat andere harten in gloed zet of wat andere mensen moeten ontberen. Wanneer we die gevoelens in ons laten opstijgen, waardoor wij komen tot begrip voor en deelname aan de wereld om ons heen, brengen wij in onszelf levenskrachten in de gevoelswereld tot ontwikkeling. Dan overwinnen wij het kleinzielige egoïsme en verhogen en verrijken ons ik, doordat we het in harmonie brengen met onze omgeving. […]
Zolang de mens alleen voor zichzelf kan willen, zolang zijn wilsimpulsen alleen nastreven wat bevorderlijk is voor zijn eigen wezen, zal hij zich steeds onbevredigd voelen. Pas wanneer hij in de buitenwereld het spiegelbeeld van zijn wilsimpulsen ziet, wanneer zich daar de verwerkelijking van zijn wilsimpulsen afspeelt, kan hij zeggen dat hij zijn willen in harmonie heeft gebracht met wat er in zijn omgeving gebeurt. Dan is het inderdaad zo, dat onze eigen sterkte en kracht niet tot ontwikkeling gebracht worden door wat wij voor onszelf willen, maar dat wij willen voor de omgeving, voor de andere mensen; dat onze wil zich verwerkelijkt en als spiegelbeeld weer tot ons terugkeert. Zoals het licht het oog in ons tevoorschijn heeft geroepen, zo doet onze zielekracht zich in ons ontstaan uit de wereld van onze daden, van ons werken.
Bron: Rudolf Steiner – GA 58 – Metamorphosen des Seelenlebens/Pfade der Seelenerlebnisse – Erster Teil – Berlijn, 25 november 1909 (bladzijde 235-236)
Vertaling door Margreet Meijer-Kouwe, overgenomen uit Metamorfosen van het zieleleven – Uitgeverij Vrij Geestesleven / Tweede druk 1985 (bladzijde 136-137)
Mediteren wordt gewoonlijk als een meer Oosterse manier beschouwd om zich tot zijn god te verheffen. In het Westen, vooral in de christelijke gemeenschap, kent men daarvoor in de plaats het gebed, waardoor de christen zich tot zijn god richt, waardoor de christen poogt op zijn manier toegang te winnen in de hogere werelden. Nu moet het vóór alles duidelijk zijn dat wat tegenwoordig vaak als gebed wordt gezien in geen geval in christelijke zin en het allerminst in de zin van de stichter van de christelijke godsdienst, de Christus Jezus zelf, als gebed zou kunnen gelden.
In werkelijk christelijke zin is het nooit een gebed wanneer een individuele mens tot zijn god om iets bidt dat aan zijn eigen persoonlijke en egoïstische wensen moet voldoen. Als iemand om de vervulling van persoonlijke wensen vraagt of bidt, dan komt hij natuurlijk zeer gauw ertoe om geheel te veronachtzamen de universaliteit en het alomvattende in de erkenning van wat door het gebed nagestreefd wordt. Hij gaat er vanuit dat de godheid aan juist zijn wensen in het bijzonder zal voldoen.
Een boer die een of andere groente verbouwd heeft, kan misschien regen nodig hebben, een ander naast hem heeft zonneschijn nodig. Wat moet de goddelijke voorzienigheid dan doen? Er valt helemaal niet aan te denken wat de goddelijke wereldorde moet doen, als twee legers tegenover elkaar staan en elk van hen bidt om hem de overwinning te verlenen, en ieder zijn overwinning als de enige juiste ziet.
Zo zal men meteen inzien hoe weinig zo’n uit de persoonlijke wensen voortkomend gebed aan universaliteit en algemene menselijkheid in zich heeft en hoe zelfs de toekenning van een god alleen aan de ene partij van de biddenden kan voldoen. Men negeert, als men op zo’n manier bidt, het soort gebed waarmee de Christus Jezus de stemming aangegeven heeft, die in elk gebed zou moeten heersen, het gebed dat zegt: ‘Heer laat deze beker aan mij voorbijgaan, maar niet mijn, doch uw wil geschiede.’ Dit is de christelijke grondstemming van het gebed.
Bron: Rudolf Steiner – GA 96 – Ursprungsimpulse der Geisteswissenschaft/ Christliche Esoterik im Lichte neuer Geist-Erkenntnis – Berlijn, 28 januari 1907 (bladzijde 203-204)