Na de dood – 6 van 7

Dit soort beleven is – zoals ik gisteren reeds zei – verbonden met ons gevoel dat er bovenmenselijke wezens aan deelnemen. Terwijl wij ons door die geestelijke tegenbeelden van onze belevenissen heen worstelen, is het alsof van boven voortdurend de sympathieën en antipathieën van de geestelijke wezens naar beneden druppelen. En bij dit herbeleven voelen wij, ten aanzien van alles wat wij op aarde uit ons zelf hebben volbracht – hetzij in gedachten, hetzij in gevoelens, hetzij in wils-impulsen, hetzij in daden – hoeveel het waard is voor het van de geest uit georiënteerde bestaan. In bittere smart beleven wij dan de schade die wij hebben aangericht. Wij beleven daarbij als een brandende dorst de hartstochten, die in onze ziel leefden. Die brandende dorst, die hartstochten duren voort, totdat wij de waardeloosheid voor de geestelijke wereld van het koesteren van hartstochten voldoende hebben beleefd en te boven zijn gekomen.

De ziel lijdt dorst, brandende dorst naar de dingen, die hij gewend is door fysieke handelingen te bevredigen. Die handelingen kan hij niet meer toepassen, wanneer hij het fysieke lichaam heeft afgelegd. Met de honger is het net zo. Een groot deel van dat teruggaan tijdens het leven na de dood, verstrijkt er mee, dat de mens er eerst in zijn geest en ziel aan moet wennen te leven zonder zijn fysieke lichaam. Hij lijdt dan ook voortdurend brandende dorst, in de eerste plaats naar wat slechts door het fysieke lichaam te bevredigen is.

Er bestaan beschrijvingen hoe dit beleefd wordt in een derde gedeelte van de duur van ons fysieke leven op aarde, beschrijvingen die dit afschilderen als een ware hel. En wanneer u zulke beschrijvingen leest, zoals die bijvoorbeeld in de theosofische literatuur worden gegeven, krijgt u vast en zeker kippenvel! Daarin wordt naar oosters gebruik over het Kamaloka gesproken. Nu, zó erg is het niet. Het is wèl zo dat het, wanneer u het direct vergelijkt met het aardse leven, iets zeer ongewoons is, omdat u terstond uw weg moet vinden in de geestelijke tegenbeelden en tegenwaarden van wat u op aarde hebt doorgemaakt. Zodat al wat op aarde tot het goede leven behoorde, nu bittere ontbering is. En het enige dat nu iets bevredigends geeft, is wat men op aarde als onbevredigend of als pijnlijk, smartelijk heeft ondergaan.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 234 – ANTHROPOSOPHIE/Eine Zusammenfassung nach einundzwanzig Jahren – Dornach, 10 februari 1924 (bladzijde 153-155)

Vertaling H. van Manen, overgenomen uit Grondslagen van de antroposofie (bladzijde 159-161)

Eerder geplaatst op 8 april 2018  (6 reacties)

Wensen en begeerten na de dood (2 van 3)

Treedt de dood in, dan is wat deze wensen betreft de mogelijkheid tot genieten afgesneden. Voor het genot van lekker eten zijn de fysieke organen nodig die bij de opname van voedsel worden gebruikt: verhemelte, tong enzovoort. Deze organen heeft de mens na het afleggen van het fysieke lichaam niet meer. Wanneer het ik nu toch nog behoefte aan zulk genot heeft, moet die behoefte onbevredigd blijven. Voor zover dit genot aan de geest tegemoetkomt, is het slechts zo lang aanwezig als de fysieke organen aanwezig zijn. Voor zover het echter door het ik aangekweekt is zonder daarmee de geest te dienen, blijft het na de dood bestaan als een wens die tevergeefs naar bevrediging snakt. 

Van wat op dat moment in de mens omgaat, kunnen we alleen een idee krijgen wanneer we ons voorstellen dat iemand brandende dorst heeft in een gebied waarin wijd en zijd geen water te vinden is. Zo vergaat het het ik voor zover het na de dood nog niet uitgedoofde begeerten naar genietingen van de uiterlijke wereld koestert en geen organen heeft om ze te bevredigen. Uiteraard moeten we ons deze brandende dorst, die als vergelijking met de toestand van het ik na de dood dient, tot in de meest extreme mate toegenomen voorstellen en daarbij in het oog houden dat hij zich uitstrekt over alle dan nog aanwezige begeerten waarvoor iedere mogelijkheid tot bevrediging ontbreekt. 

De volgende toestand van het ik bestaat erin zich van deze aantrekking die het aan de uiterlijke wereld bindt, te bevrijden. Het ik moet in dit opzicht tot loutering en bevrijding van zichzelf komen. Alles moet uit het ik worden uitgedelgd wat het in het lichaam aan wensen heeft aangekweekt en wat in de geestelijke wereld niet thuishoort. Zoals een voorwerp vlam vat en verbrandt, zo wordt de beschreven begeertenwereld na de dood opgelost en vernietigd. Daarmee krijgen we een uitzicht op de wereld die door de bovenzinnelijke wetenschap als het ‘verterende vuur van de geest’ wordt aangeduid. Iedere begeerte die van zinnelijke aard is, maar waarbij het zinnelijke geen uitdrukking van de geest is, wordt door dit vuur aangegrepen.

Zulke voorstellingen, waarmee de bovenzinnelijke wetenschap deze gebeurtenissen moet beschrijven, zouden een troosteloze en vreeswekkende indruk kunnen maken. Het kan verontrustend werken dat een hoopvolle verwachting die door zintuiglijke organen bevredigd moet worden, na de dood in vertwijfeling, en dat een wens die alleen door de fysieke wereld vervuld kan worden, dan in brandende ontbering moet verkeren. 

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 101-103)

Nederlandstalige bron: De wetenschap van de geheimen der ziel / Slaap en dood (blz. 63-64)

Vertaald door Wijnand Mees

Rudolf Steiner / Werken en voordrachten

© 1998 Stichting Rudolf Steiner Vertalingen

Tweede druk 2004 / Derde druk 2011 / Vierde druk 2019

748x1200

Niet alleen maar een slechte tijd

Niemand hoeft te denken dat deze tijd (Steiner spreekt hier over de louteringstijd na de dood, ook wel vagevuur of kamaloka genoemd) alleen maar een totaal vreselijke tijd is, alleen maar een tijd waarin men brandende dorst ervaart, waarin men begeerten beleeft. Dat alles is er zeer zeker; maar het is niet het enige. We doorleven ook alles wat we tussen geboorte en dood aan geestelijks hebben doorgemaakt, we beleven ook de goede gebeurtenissen van het leven zo, dat we ze als het ware in spiegelbeeld voor ons hebben.

Bron: Rudolf Steiner – GA 119 – Makrokosmos und Mikrokosmos/Die große und die kleine Welt/Seelenfragen, Lebensfragen, Geistesfragen – Wenen, 19 maart 1910 (bladzijde 21)

Eerder geplaatst op 21 december 2017  (1 reactie)

fe053e6add7141c91d97ee378d1c993c

Kamaloka (vagevuur, louteringsvuur) – deel 2 van 5

In de geestelijke wereld is echter geen bevrediging mogelijk van die verlangens, bij welke niet reeds de geest in het zintuiglijke leeft. Treedt de dood in, dan is de mogelijkheid van de bevrediging van deze wensen uitgesloten. Het genot van een smakelijke spijs is slechts mogelijk, wanneer er fysieke organen – verhemelte, tong enz. – zijn, die voor het opnemen van die spijs nodig zijn en worden gebruikt. Na het afleggen van het fysieke lichaam heeft de mens die niet meer. Heeft het Ik echter nog behoefte aan dergelijke genietingen, dan moet die behoefte onbevredigd blijven. Voor zover dit genot in overeenstemming is met de geest, bestaat het slechts zolang, als er organen zijn. Voor zover het Ik het echter in het leven heeft geroepen, zonder daarmee de geest te dienen, blijft het na de dood voortbestaan als verlangen, dat tevergeefs naar bevrediging dorst. 

Van wat thans in de mens gebeurt, kan men zich slechts een begrip vormen, indien men zich iemand voorstelt, die brandende dorst lijdt in een streek, waar wijd en zijd geen water te vinden is. Zo gaat het met het Ik, voor zover het na de dood niet-gebluste begeerten naar genietingen van de uiterlijke wereld koestert en geen organen heeft om ze te bevredigen. Natuurlijk moet men zich de brandende dorst, waarmee die toestand van het Ik na de dood vergeleken is, mateloos opgevoerd denken, en zich voorstellen, dat hij uitgestrekt is over alle dan nog aanwezige begeerten, waarvoor elke mogelijkheid tot bevrediging ontbreekt. De volgende toestand van het Ik bestaat in het zich vrij maken van deze band, die het aan de uiterlijke wereld bindt. Het Ik heeft in dit opzicht een loutering en bevrijding in zichzelf te voltrekken.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 101-102)

Deze vertaling is van F. Wilmar

rudolf-steiner-1923

Over zelfdoding

Wanneer een mens zelfmoord pleegt, heeft hij zijn Ik met het fysieke lichaam vereenzelvigd. Daardoor ontstaat nadien des te heviger de begeerte naar het fysieke lichaam. Hij komt zichzelf dan voor als een uitgeholde boom, als iemand die zijn Ik verloren heeft. Hij heeft dan een voortdurende dorst naar zichzelf.

Bron: Rudolf Steiner – GA 93a – Grundelemente der Esoterik – Berlijn, 7 oktober 1905 (bladzijde 95-96)

1484903_orig

Eerder geplaatst op 12 februari 2017  (6 reacties)