Karma / Moraal / Egoïsme (4 van 5)

Wanneer er zich nu in het menselijke organisme een ontstekingsproces vormt, wordt het gehele organisme door koorts doortrokken, het gehele organisme wordt door ziekte gegrepen. Vertalen wij dit naar het aarde-organisme, dan kunnen we zeggen, dat het waar is wat het occultisme beweert: dat als ergens op de aarde een immorele daad wordt begaan, dat voor het totale aarde-organisme hetzelfde is als voor de mensen een kleine etterbuil aan het menselijk lichaam, die het gehele organisme ziek maakt. Zodat, als een diefstal op aarde gepleegd wordt, de uitwerking daarvan is dat de gehele aarde een soort koorts oploopt. Dat is niet slechts vergelijkenderwijs gezegd, maar het is diep gefundeerd. Onder alle immoraliteit lijdt het gehele aarde-organisme en wij kunnen als afzonderlijke mens niets immoreels doen zonder dat de gehele aarde mede schade wordt toegebracht. Dat is in wezen een zeer eenvoudige gedachte, maar het is voor de mensen moeilijk te bevatten.

Maar de mensen, die het niet geloven willen, moeten het maar afwachten. Men zou eens moeten proberen zulke gedachten onze cultuur in te prenten, met zulke gedachten te appelleren aan het menselijk hart, het menselijk geweten: Wanneer ergens immorele handelingen worden begaan, dan zijn die voor de gehele aarde een soort etterbuil en maken het aarde-organisme ziek-, en de ervaring zal aantonen, dat in zulke inzichten ontzaglijke morele impulsen liggen.

Men kan nog zo veel moraal prediken, dat zal de mensen niet helpen. Maar zulke inzichten zouden de mensen niet enkel als kennis opnemen, maar zouden, als ze in de cultuurontwikkeling doordringen, als ze al in het kinderlijke gemoed gegoten zouden worden, een enorme morele impuls geven.

Want alle moraal preken hebben voor het menselijk gemoed toch niets zeer overweldigends, overtuigends. Het is toch zoals Schopenhauer zegt, dat moraal preken gemakkelijk is, maar moraal vestigen moeilijk.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 127 – Die Bedeutung der Geistesforschung für das sittliche Handeln – Bielefeld, 6 maart 1911 (bladzijde 129)

Schopenhauer-in-1815

Arthur Schopenhauer (1788-1860)

Eerder geplaatst op 24 mei 2018

Karma / Moraal / Egoïsme (2 van 5)

Eigenlijk zou dit een ernstig verwijt zijn, als men zou kunnen zeggen, dat antroposofie de mensen ertoe zou brengen moreel handelen niet uit medegevoel en medelijden te ontwikkelen, maar dat het zou voortkomen uit vrees voor straf. Vragen wij ons nu of zulk een verwijt werkelijk gerechtvaardigd is. Dan moeten wij ons diep, zeer diep met het bovenzinnelijke onderzoek bezighouden, als wij een dergelijk verwijt aan de antroposofie werkelijk grondig weerleggen willen. […]

Een dieper doordringen in wat de antroposofie ons zegt, kan leren dat de mens zo in de mensheid als geheel is geplaatst, dat hij met een immorele handeling niet slechts iets volbrengt dat hem wellicht straf oplevert, maar dat hij met een immorele gedachte, een immorele daad of gezindheid in de ware zin iets onzinnigs volbrengt, iets wat zich niet laat verenigen met een werkelijk gezond denken. Daarmee is veel gezegd. Een onzedelijke handeling stelt niet slechts een daaropvolgende karmische straf in het vooruitzicht, maar is ten diepste een handeling die men in het geheel niet zou moeten begaan.

Nemen we aan, een mens begaat een diefstal. De mens loopt daardoor een karmische straf op. Als men dit vermijden wil, dan steelt men dus niet. Maar de zaak is nog gecompliceerder. Vragen we ons: Wat wil degene, die liegt of steelt? De leugenaar of de dief willen zich een voordeel verschaffen, de leugenaar wil wellicht een onaangename situatie uit de weg ruimen. Zin heeft een dergelijke handeling slechts dan, wanneer men zich werkelijk een voordeel verschaft door leugens of stelen. Zou de mens nu onderkennen dat hij dat in het geheel niet hebben kan, dat hij zich vergist, dat hij integendeel een nadeel veroorzaakt, dan zou hij tegen zichzelf zeggen: het is onzin om aan zulk een handeling ook slechts maar te denken. Als antroposofie steeds meer doordringt in de menselijke beschaving, dan zullen de mensen weten dat het een dwaasheid is, ja, dat het belachelijk is om te geloven dat men zich door leugens of diefstal datgene kan verschaffen, wat men gelooft zich te verschaffen.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 127 – Die Bedeutung der Geistesforschung für das sittliche Handeln – Bielefeld, 6 maart 1911 (bladzijde 126-127)

rudolf-steiner-austrian-philosopher-social-260nw-1616937607

Eerder geplaatst op 22 mei 2018  (2 reacties)

Wat men ervaart, bewijst men niet, maar wat men niet ervaart, dat bewijst men

In de twaalfde eeuw bedenkt Anselmus, de aartsbisschop van Canterbury het zogenaamde godsbewijs; dat wil zeggen: deze man voelde zich geroepen de godheid te “bewijzen”. Wat bewijst men dan op zo’n manier? Dat wat men weet of dat wat men niet weet? Als bijvoorbeeld in mijn tuin gestolen wordt en ik kan vanuit het raam de dief zien, hoe hij het feit van de diefstal pleegt, dan heb ik het niet nodig om te bewijzen, dat het deze mens was die gestolen heeft. Ik probeer het alleen dan te bewijzen als ik hem niet ken.

Het feit dat men probeert God te bewijzen is er een bewijs voor dat men hem niet meer kent, niet meer ervaart. Want wat men ervaart, bewijst men niet, maar wat men niet ervaart, dat bewijst men. En zo ging het met het gebrek aan begrip eigenlijk steeds verder en verder, en vandaag de dag staan we in dit opzicht op een merkwaardig punt.

Vaak is ook op deze plaats naar voren gebracht welke oneindige misverstanden zich in de laatste eeuwen hebben opgestapeld tegenover het begrijpen van het Mysterie van Golgotha, wat de Christus Jezus is. Tot aan het huidige tijdperk, waar zelfs van theologische kant de Christus Jezus niet alleen gedegradeerd, gereduceerd is tot een wel uitzonderlijke leraar, maar zelfs ook van theologische kant in zijn existentie volledig verloochend wordt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 148 – Aus der Akasha-Forschung/Das Fünfte Evangelium – Berlijn, 21 oktober 1913 (bladzijde 113)

Eerder geplaatst op 16 augustus 2017  (1 reactie)

Can you prove it? Word abstract in wood type.

Voorbeeld en navolging

In de eerste periode van het leven, dus van het eerste tot het zevende jaar is de mens voornamelijk een nabootsend wezen. Maar we moeten dit in de ruimste zin van het woord begrijpen. […] In verband met deze dingen komen soms mensen om raad vragen bij een of andere gelegenheid. Zo zei mij bijvoorbeeld eens een vader dat hij had te klagen over zijn vijfjarig kind. ‘Wat heeft dat vijfjarig kind dan gedaan?’, vroeg ik. ‘Het heeft gestolen’, zei de vader treurig. Ik zei hem: ‘Dan moet men echter eerst nagaan hoe de diefstal eigenlijk in zijn werk gegaan is.’

Toen vertelde hij mij dat het kind stellig niet met boze opzet had gestolen. Hij had geld uit de lade van zijn moeder genomen en snoepgoed gekocht, maar dit snoepgoed dan op straat onder andere kinderen verdeeld. Dus blind egoïsme was het niet. Wat was het dan? Nu, het kind heeft dagelijks gezien hoe de moeder uit de la geld haalt. Met zijn vijf jaar is het kind een imitator (Duits: Nachahmer). Het heeft niet gestolen, het heeft eenvoudig de dingen die de moeder elke dag doet ook eenmaal nagedaan, want dat beschouwt het kind geheel instinctmatig als het juiste, wat de moeder altijd doet. – Dit is nu zo’n voorbeeld voor al de subtiele dingen, die men moet weten als men op een werkelijk met het mensenwezen overeenstemmende wijze zijn opvoedkunst wil opvatten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 297a – Erziehung zum Leben – Utrecht, 24 februari 1921 (bladzijde 19-20)

Eerder geplaatst op 18 februari 2016

Antroposofie – Moraal – Egoïsme (2 van 5)

Eigenlijk zou dit een ernstig verwijt zijn, als men zou kunnen zeggen, dat antroposofie de mensen ertoe zou brengen moreel handelen niet uit medegevoel en medelijden te ontwikkelen, maar dat het zou voortkomen uit vrees voor straf. Vragen wij ons nu of zulk een verwijt werkelijk gerechtvaardigd is. Dan moeten wij ons diep, zeer diep met het bovenzinnelijke onderzoek bezighouden, als wij een dergelijk verwijt aan de antroposofie werkelijk grondig weerleggen willen. […]

Een dieper doordringen in wat de antroposofie ons zegt, kan leren dat de mens zo in de mensheid als geheel is geplaatst, dat hij met een immorele handeling niet slechts iets volbrengt dat hem wellicht straf oplevert, maar dat hij met een immorele gedachte, een  immorele daad of gezindheid in de ware zin iets onzinnigs volbrengt, iets wat zich niet laat verenigen met een werkelijk gezond denken. Daarmee is veel gezegd. Een immorele handeling stelt niet slechts een daaropvolgende karmische straf in het vooruitzicht, maar is ten diepste een handeling die men in het geheel niet zou moeten begaan.

Nemen we aan, een mens begaat een diefstal. De mens loopt daardoor een karmische straf op. Als men dit vermijden wil, dan steelt men dus niet. Maar de zaak is nog gecompliceerder. Vragen we ons: Wat wil degene, die liegt of steelt? De leugenaar of de dief willen zich een voordeel verschaffen, de leugenaar wil wellicht een onaangename situatie uit de weg ruimen. Zin heeft een dergelijke handeling slechts dan, wanneer men zich werkelijk een voordeel verschaft door leugens of stelen. Zou de mens nu onderkennen dat hij dat in het geheel niet hebben kan, dat hij zich vergist, dat hij integendeel een nadeel veroorzaakt, dan zou hij tegen zichzelf zeggen: het is onzin om aan zulk een handeling ook slechts maar te denken. Als antroposofie steeds meer doordringt in de menselijke beschaving, dan zullen de mensen weten dat het een dwaasheid is, ja, dat het belachelijk is om te geloven dat men zich door leugens of diefstal datgene kan verschaffen, wat men gelooft zich te verschaffen.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 127 – Die Bedeutung der Geistesforschung für das sittliche Handeln – Bielefeld, 6 maart 1911 (bladzijde 126-127)

Eerder geplaatst op 8 december 2015