Wat de doden zien en niet zien

De uiterlijke omgeving van de doden is heel anders dan wat de mens gewoonlijk zijn uiterlijke wereld noemt, hier tussen geboorte en dood. Eén ding blijft echter altijd waarneembaar voor de doden – en juist dit is belangrijk om op te letten – dat is datgene waarin de menselijke gedachten en gevoelens zijn gevloeid; het zijn namelijk de menselijke gedachten die dan waarneembaar zijn.

Het zout als een natuurproduct neemt de dode dus niet waar zoals het in het zoutvat zit. Het zoutvat, dat misschien van glas of van een ander materiaal is gemaakt, neemt hij evenmin waar; maar voor zover er in het zoutvat, toen het gemaakt werd, menselijke gedachten zijn ingeweven, neemt de dode deze menselijke gedachten waar.

Als u zich voorstelt hoe in onze omgeving overal, waar we kijken naar iets wat niet alleen een natuurproduct is, menselijke gedachten als het ware de kenmerken moeten geven volgens welke deze dingen zich samenstellen (Duits: sich anordnen), dan krijgt u een voorstelling van wat de dode kan waarnemen. De doden nemen ook alle betrekkingen tussen wezens waar, dus de relaties tussen mensen enzovoort; dit alles is levendig voor hem.

Bron: Rudolf Steiner – GA 174 – Zeitgeschichtliche Betrachtungen / Das  Karma der Unwahrhaftigkeit – Dornach, 22 januari 1917 (blz. 226-227)

Rudolf-Steiner+Zeitgeschichtliche-Betrachtungen-Das-Karma-der-Unwahrhaftigkeit-Zweiter-Teil

Herinnering aan de doden

Als de dode een herinnering aan zichzelf aantreft in de ziel van een persoon die een verbinding met hem heeft gehad, is het altijd alsof iets hem tegemoetkomt, wat zijn leven mooier maakt, wat zijn leven verhoogt. En zoals hier voor ons schoonheid bestaat uit wat kunst is, zo bestaat voor de doden schoonheid uit wat oplicht en straalt uit de harten, de zielen van mensen die zich hun doden herinneren.

Bron: Rudolf Steiner – GA 157a – Schicksalsbildung und  Leben  nach  dem  Tode: Vierter Vortrag: Der  Zusammenhang  der  geistigen  und  physischen  Welt im  Hinblick  auf  das  Leben  nach  dem  Tode – Berlijn, 7 december 1915 (blz. 83)

550x827

De doden zijn voortdurend aanwezig

Wij leven samen met de zogenaamde doden. De doden zijn voortdurend aanwezig. Ze zijn zich bewegend, werkend (Duits: sich verhaltend) in een bovenzinnelijke wereld. We zijn niet van hen gescheiden door onze realiteit, we zijn slechts van hen gescheiden door de staat van bewustzijn. We zijn niet anders van de doden gescheiden dan we in de slaap gescheiden zijn van de dingen om ons heen: We slapen in een kamer en we zien stoelen en misschien andere dingen niet, die in de kamer zijn, ondanks dat het aanwezig is.

We slapen in de zogenaamde waaktoestand met betrekking tot gevoel en willen midden onder de zogenaamde doden – we noemen het alleen niet zo -, net zoals we de fysieke voorwerpen, die om ons heen zijn, niet waarnemen als we slapen. We leven dus niet gescheiden van de wereld waarin de krachten van de doden werken; we zijn met de doden in een gemeenschappelijke wereld. Gescheiden van hen zijn we voor het gewone bewustzijn alleen door de bewustzijnstoestand.

Dit weten van het samenzijn met de doden zal een van de belangrijkste elementen zijn die de geesteswetenschap het algemene mensheidsbewustzijn, de algemene mensheidscultuur voor de toekomst moet inplanten. Want de mensen die geloven dat wat in de wereld gebeurt alleen gebeurt doordat de krachten werken die men in de zintuiglijke wereld waarneemt, kennen niets van de werkelijkheid; ze weten niet dat in het leven dat zich hier afspeelt, de krachten van de doden voortdurend inwerken, dat ze er voortdurend zijn.

Bron: Rudolf Steiner – GA 181 – Erdensterben und Weltenleben – Berlijn, 5 februari 1918 (bladzijde 53)

Eerder geplaatst op 15 januari 2018

mqdefault-1

Een venster voor de doden

Het is, bijvoorbeeld, een wezenlijk te hulp komen tegenover de doden, als we in alle levendigheid aan ze denken, als we vooral zulke gedachten naar de doden zenden, welke in zeer aanschouwelijke vorm weergeven wat we met de doden beleefd hebben. Abstracte gedachten begrijpen de doden niet. Als ik echter de voorstelling denk: Daar was de straat tussen Kristiana en een naburige plaats; daar liepen wij. De andere mens, die nu gestorven is, die liep naast mij. Ik hoor nu nog, hoe hij toen sprak. De klank van zijn stem hoor ik. Ik probeer nu voor me te zien, wat voor bewegingen hij met de armen maakte, wat voor bewegingen hij met het hoofd maakte. 

Als men zich dat zo heel objectief levendig voorstelt, wat men met de dode samen heeft beleefd, en dan deze gedachten naar de dode stuurt, die men in een bekend (Duits: geläufigen) beeld voor de ziel haalt, dan zweeft of stroomt zo’n gedachte als het ware naar de dode toe. En de dode ervaart dit als een raam waardoor hij in de wereld kan kijken. Bij de dode komt niet alleen op, wat we aan gedachten tot hem richten, maar een hele wereld komt er bij hem op. Het is als een venster waardoor hij in onze wereld kan zien.

Bron: Rudolf Steiner – GA 226 – Menschenwesen Menschenschicksal und Welt-Entwickelung – Kristiana (Oslo), 17 mei 1923 (bladzijde 29)

Eerder geplaatst op 27 november 2017  (1 reactie)

300px-GA226

De doden hebben ook in zekere zin voedsel nodig

De doden hebben ook in zekere zin voedsel nodig, natuurlijk geen voedsel zoals de mensen hier op aarde nodig hebben, maar voedsel voor geest en ziel. Zoals wij mensen hier op aarde – als ik de volgende vergelijking mag gebruiken – onze zaadvelden moeten hebben voor het gedijen van de vruchten waarvan wij hier op aarde leven, zo ook moeten de zielen der doden zaadvelden hebben, waarop zij bepaalde vruchten kunnen oogsten die zij nodig hebben in de tijd tussen de dood en een nieuwe geboorte.

Wanneer de helderziende blik de dode volgt, ziet hij, hoe de slapende mensenzielen de zaadbodem zijn voor de doden, voor de gestorvenen. Voor degene die dit voor het eerst in de geestelijke wereld schouwt, is dit gewis niet alleen verbazingwekkend, maar zelfs in de hoogste mate schokkend om te zien hoe de mensenzielen, die tussen de dood en een nieuwe geboorte leven, als het ware naar de slapende mensen toe ijlen en naar de gedachten en ideeën zoeken die in de slapende mensenzielen aanwezig zijn: want daarvan voeden zij zich, en aan dit voedsel hebben zij behoefte. Want wanneer wij ’s avonds inslapen, dan beginnen de ideeën en gedachten die tijdens onze waaktoestand door ons bewustzijn gegaan zijn, te leven, zij worden als het ware levende wezens. En de dode zielen snellen toe en tonen daarvoor belangstelling. Door de aanblik van deze gedachten voelen zij zich gevoed.

Het heeft iets schokkends, wanneer men de helderziende blik richt op gestorven mensen die iedere nacht naar de slapenden toekomen – wij moeten daar zowel de vrienden als, en dat in het bijzonder, de bloedverwanten in aanmerking nemen – en zich als het ware willen laven aan, voeden met de gedachten en ideeën die de mensen meegenomen hebben in de slaap, en niets vinden, wat voor hen voedzaam is. Want er bestaat een groot verschil tussen ideeën en ideeën met betrekking tot onze slaaptoestand. Wanneer wij ons de ganse dag bezighouden met de materiële denkbeelden van het leven, wanneer wij de blik enkel richten op hetgeen er in de fysieke wereld gebeurt en wat er daar kan verricht worden, en wanneer wij niet éénmaal voor het inslapen een gedachte aan de geestelijke werelden hebben, maar integendeel in vele gevallen met andere zaken in ons hoofd dan met [spirituele] gedachten in slaap vallen, dan bieden wij de doden geen voedsel aan. 

Ik ken streken in Europa, waar jonge lieden aan de hogescholen de gewoonte hebben om zich ’s avonds met het nodige kwantum bier in slaap te drinken. Dan worden er ideeën overgebracht, die voor hierboven van geen enkele waarde zijn. En wanneer de doden dan naderbij komen, vinden zij een leeg veld, en voor hen is dat dan iets zoals voor ons fysiek lichaam, wanneer er door onvruchtbaarheid op onze velden hongersnood uitbreekt. Vooral in onze tijd kan er veel zielehongersnood waargenomen worden in de geestelijke werelden, want de materialistische levenswijze heeft zich wel zeer verbreid. En tegenwoordig zijn er al veel mensen die het kinderachtig vinden om zich in te laten met gedachten aan de geestelijke wereld. Daardoor ontnemen zij de mensen het voedsel dat zij zouden moeten krijgen na de dood, daardoor ontnemen zij hun dit voedsel, dit zielevoedsel…

Bron: Rudolf Steiner – GA 140 – Okkulte Untersuchungen über das Leben zwischen Tod und neuer Geburt –  Bergen (Noorwegen), 10 oktober 1913

Overgenomen uit tijdschrift De Brug – Hoofdstuk Kamaloka – merkwaardigheden aldaar

Eerder geplaatst op 24 maart 2015  (25 reacties)

Street-Art-Nijmegen-Fred-de-Imker-Rudolf-Steiner-Doddendaal-foto-ilma-Lankhorst-2016

Straattekening door street art kunstenaar Fred de Imker