Dat iemand in onze tijd in staat zou kunnen zijn om vanuit zekere gefundeerde kennis iets te zeggen over een geestelijke oorsprong van de wereld, over geestelijk werkzame krachten in de wereldontwikkeling, over de mogelijkheid dat de wereldontwikkeling weer in een geestelijke vorm van bestaan terugkeert, nadat ze haar fysiek-zintuiglijke fase heeft doorgemaakt, dat wordt – als het bijvoorbeeld in mijn Geheimwissenschaft in gedetailleerde concrete beschrijvingen naar voren komt -, min of meer zo aangezien, dat men met iemand die zoiets beweert, als verlichte mens niet meer veel te maken wil hebben.
Want men denkt dan immers: Als iemand zich ermee inlaat om over zulke dingen in detail wat te zeggen, dan is hij in feite er niet ver vanaf om zijn verstand te verliezen; in ieder geval kan men zich niet compromitteren door zich met de discussie over dergelijke details in te laten.
Bron: Rudolf Steiner – GA 83 – Westliche und östliche Weltgegensätzlichkeit/Wege zu ihrer Verständigung durch Anthroposophie – Wenen, 5 juni 1922 (bladzijde 135-136)