Verkrijgen van kapitaal

“Ik moet zeggen dat ik me niet zo druk maak over het verkrijgen van kapitaal … als wel over het vinden van de mensen die er op de juiste manier mee kunnen werken.”

Uit een ongepubliceerde toespraak van Steiner

Bron: Christoph Lindenberg – A biography – Hoofdstuk 41, bladzijde 530

81SLlttQXZL

Kort fragment uit Mijn Levensweg van Rudolf Steiner (5) – Over de beschuldiging dat Steiner de Theosofische Vereniging gebruikte als springplank voor zijn geesteswetenschap

Onder de vele beschuldigingen die men tegen mij heeft gericht in verband met mijn werken in de Theosofische Vereniging – ook van de kant van de vereniging zelf – wordt ook deze gehanteerd, dat ik in zekere zin deze vereniging, die in de wereld iets betekende, als springplank had gebruikt om de wegen te effenen voor mijn eigen geesteswetenschap.

Daarvan is in de verste verte geen sprake. Toen ik de uitnodiging van de vereniging aannam, was dit de enig ernstig te nemen instelling waarin werkelijk geestelijk leven heerste. En als de gezindheid, de houding en het werken van de vereniging dezelfde waren gebleven, dan zou het uittreden van mij en mijn vrienden nooit nodig zijn geweest. Dan zou er alleen maar binnen de Theosofische Vereniging de speciale afdeling ‘Antroposofische Vereniging’ officieel zijn opgericht.

Maar van 1906 af traden er in de heosofische Vereniging toestanden op die op schrikbarende wijze het verval toonden.

Hoewel ook vroeger al, in de tijd van H.P. Blavatsky, door de buitenwereld beweerd werd dat dergelijke toestanden bestonden, moet er toch gezegd worden dat de vereniging in het begin van de eeuw door het serieuze werk goed had gemaakt wat er aan fouten was begaan. Dit werd ten onrechte in twijfel getrokken.

Maar sinds 1906 kwamen er in de vereniging – terwijl ik niet de minste invloed had op de leiding – activiteiten voor die herinnerden aan de uitwassen van het spiritisme, en die het noodzakelijk maakten dat ik er steeds meer de nadruk op legde dat dát deel van de vereniging dat onder mijn leiding stond met deze dingen absoluut niets te maken had. Deze activiteiten bereikten hun hoogtepunt toen van een jeugdige hindoe (Krishnamurt r.v.d.) beweerd werd dat hij de persoonlijkheid was waarin Jezus Christus in een nieuw aardeleven zou optreden. Voor de verbreiding van deze absurditeit werd binnen de theosofische beweging een apart genootschap opgericht onder de naam Ster van het Oosten. Voor mij en mijn vrienden was het volslagen onmogelijk om de leden van deze Ster van het Oosten als lid in de Duitse sectie op te nemen, hetgeen zij wilden, en wat vooral de bedoeling was van Annie Besant, de presidente van het theosofische genootschap. En omdat wij dat niet konden doen, stootte men ons in 1913 uit de Theosofische Vereniging. Wij werden genoodzaakt om de Antroposofische Vereniging als een zelfstandig orgaan te stichten.

Bron: Nederlandstalige uitgave van Mijn Levensweg – bladzijde 287-288 (Uitgave 1981, Vrij Geestesleven) Vertaling: W.A.C. Labberté

Duitstalig: GA 28Mein Lebensgang (bladzijde 413-415)

Eerder geplaatst op 17 maart 2012

Korte fragmenten uit Mijn Levensweg van Rudolf Steiner (4) – Als kind speelde Steiner niet

Een groot deel van mijn jeugd is met deze taak vergroeid (van 1884 tot 1890 was Steiner werkzaam in een koopmansgezin te Wenen als opvoeder en leraar van de vier zonen). Vele jaren ging ik ’s zomers met de familie naar de Attersee in Salzkammergut, waardoor ik de heerlijke natuur van de Oostenrijkse Alpen leerde kennen. Langzamerhand kon ik de privélessen, die ik eerst nog had aangehouden bij mijn pedagogische taak, aan anderen overdragen, waardoor ik weer tijd kreeg voor mijn eigen studie.

Voor ik bij deze familie kwam had ik in mijn leven weinig gelegenheid gehad om deel te nemen aan kinderspelen. Mijn ‘tijd van spelen’ kwam voor mij nu pas na mijn twintigste jaar. Maar ik moest ook leren hóe men speelt, daar ik zelf spelleider moest zijn. Ik vond dit heerlijk en ik meen zelfs dat ik tenslotte in mijn leven niet minder heb gespeeld dan andere mensen. Alleen heb ik datgene wat men anders vóór zijn tiende jaar in dit opzicht doet, tussen mijn drie- en achtentwintigste ingehaald.

Bron: Nederlandstalige uitgave van Mijn Levensweg – bladzijde 72 (Uitgave 1981, Vrij Geestesleven) Vertaling: W.A.C. Labberté

Duitstalig: GA 28 Mein Lebensgang (bladzijde 107-108)

Eerder geplaatst op 19 mei 2014

Kort fragment uit Mijn Levensweg van Rudolf Steiner (2) – Dingen en wezens ‘die men ziet’ en ‘die men niet ziet’

De werkelijkheid van de geestelijke wereld was voor mij een even grote zekerheid als die van de zintuiglijke wereld. Maar ik had een soort bewijs voor deze veronderstelling nodig. Ik wilde vastgesteld hebben dat het beleven van de geestelijke wereld evenmin een zinsbegoocheling is als dat van de uiterlijke wereld. Met betrekking tot de geometrie zei ik tot mijzelf: Hier mág men iets weten, wat de ziel zelf slechts door eigen kracht beleeft; door dit gevoel meende ik het recht te hebben op dezelfde wijze te spreken over de geestelijke wereld die ik beleefde als over de zintuiglijke wereld. En dat deed ik dan ook. Twee weliswaar vage voorstellingen speelden vóór mijn achtste levensjaar een grote rol in mijn zielenleven. Ik onderscheidde dingen en wezens ‘die men ziet’ en ‘die men niet ziet’.

Ik vertel deze dingen waarheidsgetrouw, hoewel mensen, die reden zoeken om de antroposofie als een fantastische zaak af te doen, hieruit misschien de conclusie zullen trekken dat ik als kind al een grote dosis fantasie bezat, waardoor het geen wonder was dat ik ook tot een fantastische wereldbeschouwing kwam.

Maar juist omdat ik weet hoe ik later, bij de beschrijving van een geestelijke wereld, alleen maar gelet heb op de eigen wetten van dit gebied en niet op mijn persoonlijke liefde daarvoor, kan ik zelf heel objectief terugzien op de kinderlijke onbeholpen wijze, waarop ik meende te mogen denken over een wereld ‘die men niet ziet’ en die gerechtvaardigd werd door de geometrie.

Ik moet echter ook zeggen, dat ik graag in deze wereld vertoefde. De zintuiglijke wereld, zou ik, zonder het licht van de andere zijde, als een geestelijke duisternis om me heen hebben ervaren.

Bron: Mijn Levensweg – bladzijde 16-17 (Uitgave 1981, Vrij Geestesleven) Vertaling: W.A.C. Labberté

Duitstalig: GA 28 – Mein Lebensgang (bladzijde 22-23)

Eerder geplaatst op 17 mei 2014

Korte fragmenten uit Mijn Levensweg van Rudolf Steiner (1)

Bij Wiener-Neustadt en verder in de richting van Stiermarken gaan de bergen over in de laagvlakte, waar de Leitha doorheen stroomt. Op de helling van een berg lag een klooster van de redemptoristen. Op mijn wandelingen ontmoette ik de monniken dikwijls. Ik weet nog, hoe ik er naar verlangde dat ze me zouden aanspreken. Ze deden het nooit. En zo hield ik van zo’n ontmoeting alleen maar een vage, hoewel plechtige indruk over, die me steeds lang bijbleef. In mijn negende jaar vatte de gedachte bij mij post, dat er met de opgaven van deze monniken belangrijke zaken verbonden moesten zijn, die ik zou moeten leren kennen. Ook op dit punt moest ik veel onbeantwoorde vragen in mij omdragen. Ja, door deze vragen over alle mogelijke dingen was ik als jongen heel eenzaam.

Bron: Mijn Levensweg (bladzijde 14) – vertaling W.A.C. Labberté (Uitgave 1981, Vrij Geestesleven)

Duitstalig: GA 28Mein Lebensgang (bladzijde 18-19)

Eerder geplaatst op 11 mei 2014