Onder de vele beschuldigingen die men tegen mij heeft gericht in verband met mijn werken in de Theosofische Vereniging – ook van de kant van de vereniging zelf – wordt ook deze gehanteerd, dat ik in zekere zin deze vereniging, die in de wereld iets betekende, als springplank had gebruikt om de wegen te effenen voor mijn eigen geesteswetenschap.
Daarvan is in de verste verte geen sprake. Toen ik de uitnodiging van de vereniging aannam, was dit de enig ernstig te nemen instelling waarin werkelijk geestelijk leven heerste. En als de gezindheid, de houding en het werken van de vereniging dezelfde waren gebleven, dan zou het uittreden van mij en mijn vrienden nooit nodig zijn geweest. Dan zou er alleen maar binnen de Theosofische Vereniging de speciale afdeling ‘Antroposofische Vereniging’ officieel zijn opgericht.
Maar van 1906 af traden er in de heosofische Vereniging toestanden op die op schrikbarende wijze het verval toonden.
Hoewel ook vroeger al, in de tijd van H.P. Blavatsky, door de buitenwereld beweerd werd dat dergelijke toestanden bestonden, moet er toch gezegd worden dat de vereniging in het begin van de eeuw door het serieuze werk goed had gemaakt wat er aan fouten was begaan. Dit werd ten onrechte in twijfel getrokken.
Maar sinds 1906 kwamen er in de vereniging – terwijl ik niet de minste invloed had op de leiding – activiteiten voor die herinnerden aan de uitwassen van het spiritisme, en die het noodzakelijk maakten dat ik er steeds meer de nadruk op legde dat dát deel van de vereniging dat onder mijn leiding stond met deze dingen absoluut niets te maken had. Deze activiteiten bereikten hun hoogtepunt toen van een jeugdige hindoe (Krishnamurt r.v.d.) beweerd werd dat hij de persoonlijkheid was waarin Jezus Christus in een nieuw aardeleven zou optreden. Voor de verbreiding van deze absurditeit werd binnen de theosofische beweging een apart genootschap opgericht onder de naam Ster van het Oosten. Voor mij en mijn vrienden was het volslagen onmogelijk om de leden van deze Ster van het Oosten als lid in de Duitse sectie op te nemen, hetgeen zij wilden, en wat vooral de bedoeling was van Annie Besant, de presidente van het theosofische genootschap. En omdat wij dat niet konden doen, stootte men ons in 1913 uit de Theosofische Vereniging. Wij werden genoodzaakt om de Antroposofische Vereniging als een zelfstandig orgaan te stichten.
Bron: Nederlandstalige uitgave van Mijn Levensweg – bladzijde 287-288 (Uitgave 1981, Vrij Geestesleven) Vertaling: W.A.C. Labberté
Duitstalig: GA 28 – Mein Lebensgang (bladzijde 413-415)
Eerder geplaatst op 17 maart 2012