Enkele opmerkingen over de zes basisoefeningen

De zogenaamde basisoefeningen (ook wel genoemd nevenoefeningen of vooroefeningen) komt men in de boeken en voordrachten van Steiner meermaals tegen. Deze zes oefeningen zullen de meeste lezers van deze website wel bekend zijn. Voor alle duidelijkheid geef ik nog even de links naar de zes blogs, waarin de oefeningen staan, zoals Steiner ze heeft beschreven in zijn Magnum Opus Die Geheimwissenschaft im Umriss. (Vertaling F. Wilmar)

   1. Gedachtenbeheersing

   2. Wilskracht

  1. Gelatenheid 
  1. Positiviteit 
  1. Onbevangenheid 
  1. Harmonie  

In GA 266a – Aus den Inhalten der esoterischen Stunden, Band I – komen de basisoefeningen ook verscheidene keren ter sprake. Hierbij maakt Steiner nog een paar opmerkingen die mij vrij onbekend waren en die mij wel van belang lijken.

Het komt vóór alles erop aan dat men de oefeningen precies in deze volgorde doet. Wie de tweede oefening voor de eerste doet, heeft er geen profijt van. Want juist op deze volgorde komt het aan. (bladzijde 234)

Is men klaar met de zes maanden, dan begint men weer van voren af aan. (bladzijde 239)

Terwijl deze zes oefeningen niet aan een bepaald uur van de dag zijn gebonden, alleen dagelijks, zoals beschreven, moeten worden gedaan, moet de meditatie altijd op dezelfde tijd gedaan worden. (bladzijde 240)

Ik heb altijd gedacht dat die oefeningen elke dag op ongeveer dezelfde tijd zouden moeten worden gedaan, maar dat geldt dus blijkbaar alleen voor de meditatie-oefeningen, maar niet voor de basisoefeningen. 

Eerder geplaatst op 26 juni 2015

De zes basisoefeningen – 6. Harmonie

Hiermee zijn vijf eigenschappen van de ziel genoemd, die de leerling zich op geregelde wijze heeft eigen te maken; de heerschappij over de loop der gedachten, de heerschappij over de wilsimpulsen, de gelatenheid tegenover lief en leed, de positiviteit bij het beoordelen van de wereld, de onbevangenheid bij de opvatting van het leven. Wie er achtereenvolgens bepaalde tijden aan heeft besteed, zich in het verwerven van deze eigenschappen te oefenen, zal het dan ook nog nodig hebben, in de ziel deze eigenschappen harmonisch te doen samenklinken. Hij zal ze in zekere zin telkens twee aan twee, drie en één enz. tegelijkertijd hebben te beoefenen, om harmonie tot stand te brengen.

De gekarakteriseerde oefeningen zijn door de methoden van de geestesscholing aangegeven, omdat zij bij nauwgezette toepassing bij de leerling niet alleen datgene tot stand brengen, wat hierboven als direct resultaat is genoemd, maar omdat zij indirect nog allerlei andere dingen tot gevolg hebben, die op de weg naar de geestelijke werelden van node zijn. Wie deze oefeningen in voldoende mate verricht, zal daarbij op vele gebreken en fouten in zijn zieleleven stuiten; en hij zal de middelen, die juist voor hem nodig zijn, vinden tot sterking en beveiliging van zijn leven, wat intellect, gevoel en karakter betreft.

 Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 336

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 204-205

Eerder geplaatst op 14 mei 2013 (3 reacties)

De zes basisoefeningen – 5. Onbevangenheid  

Het denken verbonden met de wil bereikt een zekere mate van rijpheid, als men tracht, zich nimmer door iets wat men heeft beleefd of ondervonden, de onbevangen ontvankelijkheid voor nieuwe belevingen te laten ontnemen. De gedachte: ‘dat heb ik nog nooit gehoord; dat geloof ik niet’, moet voor de leerling der geestesscholing zijn betekenis verliezen. Hij moet gedurende zekere tijd er juist overal op uit zijn, om bij iedere gelegenheid door elk ding of wezen zich iets nieuws te laten zeggen. Van ieder zuchtje wind, van ieder boomblad, van ieder brabbelen van een kind kan men iets leren, mits men bereid is om van een gezichtspunt uit te gaan, waarvan men tot dusverre niet is uitgegaan. 

Het zal zeer zeker licht kunnen gebeuren, wat betreft dit vermogen te ver te gaan. Men moet, om een voorbeeld te nemen, niet op een bepaalde leeftijd de ervaringen buiten beschouwing laten, die men over de dingen heeft opgedaan. Men moet, wat men in het heden beleeft, beoordelen aan de hand van zijn ervaringen in het verleden. Dat komt op de ene weegschaal; op de andere moet echter voor de leerling de geneigdheid komen, steeds iets nieuws te willen ervaren; en in de eerste plaats het geloof aan de mogelijkheid, dat nieuwe belevingen in tegenspraak kunnen zijn met oude.

 Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 335

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 204

Eerder geplaatst op 13 mei 2013 (1 reactie)

De zes basisoefeningen – 4. Positiviteit  

Voor het denken en voelen is een volgend ontwikkelingsmiddel het verwerven van de eigenschap, die men positiviteit kan noemen. Er bestaat een schone legende, die van de Christus Jezus vertelt, hoe Hij met enige anderen een dode hond voorbijkomt. De anderen wenden zich bij die lelijke aanblik af. De Christus Jezus spreekt met bewondering over de fraaie tanden van het dier. Men kan er zich in oefenen, zulk een zielegesteldheid tegenover de wereld te verkrijgen, als in de zin van deze legende is bedoeld. 

Het verkeerde, slechte, lelijke mag de ziel er niet van weerhouden, het ware, goede en schone overal te vinden, waar het aanwezig is. Men mag deze positiviteit niet verwarren met kritiekloosheid, met het willekeurige sluiten van de ogen voor het slechte, verkeerde en minderwaardige. Wie de ‘fraaie tanden’ van een dood dier bewondert, constateert ook het ontbindende lijk. Maar dit lijk weerhoudt hem er niet van, de fraaie tanden te zien. Men kan het slechte niet goeddunken, de dwaling niet voor waarheid houden; maar men kan het zover brengen, dat men door het slechte er niet van weerhouden wordt, het goede te zien, en door de dwaling er niet van weerhouden, het ware te zien.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 334-335

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 203-204

Eerder geplaatst op 12 mei 2013 (6 reacties)

De zes basisoefeningen – 3. Gelatenheid

Wat betreft de gevoelswereld moet de ziel het bij de geestesscholing tot een zekere gelatenheid brengen. Daartoe is het nodig, dat de ziel heerseres zal worden over de uitingen van lust en leed, vreugde en smart. Juist ten aanzien van het verwerven van deze eigenschap kan menig vooroordeel opkomen. Men zou kunnen menen, dat men bot en onverschillig jegens zijn medemensen zou worden, wanneer men ‘zich niet zou verheugen over het heuglijke, geen smart zou ondervinden bij het smartelijke’. Maar daar gaat het hier niet om. Iets heugelijks moet de ziel verheugen, iets treurigs moet haar smartelijk aandoen. Zij moet er slechts toe komen, om de uitingen van vreugde en smart, van lust en onlust te beheersen. Als men dit nastreeft, zal men weldra bemerken, dat men niet botter, maar integendeel ontvankelijker wordt voor al het verheugende en ook smartelijke van zijn omgeving, dan men het vroeger was. 

Ongetwijfeld vereist het een nauwkeurig achtslaan op zichzelf, gedurende langere tijd, indien men zich de eigenschap wil verwerven, waar het hier om gaat. Men moet er op toezien, dat men lust en leed ten volle kan medeleven, zonder zichzelf daarbij zo te verliezen, dat men aan datgene wat men ervaart, op onwillekeurige wijze uitdrukking geeft. Niet de gerechtvaardigde smart moet men onderdrukken, maar het onwillekeurige schreien; niet de afschuw voor een slechte daad, maar het blinde woeden van de toorn; niet het letten op een gevaar, maar het vruchteloze ‘bang zijn’enz. 

Alleen door een zodanige oefening komt de leerling er toe, die gemoedsrust te hebben, die noodzakelijk is, opdat de ziel bij het geboren worden en vooral bij de werkzaamheid van het hogere Ik niet als een soort dubbelganger naast dat hogere Ik een tweede ongezond leven leidt. Juist bij deze dingen moet men zich hoeden voor zelfbedrog. Het kan menigeen toeschijnen, dat hij in het gewone leven reeds een zekere gelijkmoedigheid bezit en dat hij daarom deze oefening niet nodig zou hebben. Juist zo iemand heeft haar dubbel nodig. Men kan namelijk heel goed gelaten zijn, zolang men tegenover de dingen van het gewone leven staat; en dan kan zich des te meer bij het opstijgen in een hogere wereld de onevenwichtigheid doen gelden, die slechts teruggedrongen was. 

Men moet beslist leren inzien, dat het er bij de geestesscholing minder om gaat, wat men tevoren schijnt te bezitten, dan veeleer om het heel stelselmatig beoefenen van wat men nodig heeft. Hoe tegenstrijdig deze stelling ook aandoet: toch is zij juist. Al heeft het leven bij iemand ook dit of dat aangekweekt: voor de geestesscholing zijn die eigenschappen dienstig, welke men zich door eigen werkzaamheid heeft verworven. Als het leven iemand tot prikkelbaarheid heeft gebracht, dan zou hij zich die prikkelbaarheid moeten afwennen; als het leven echter iemand tot gelijkmoedigheid heeft gebracht, dan zou hij zich door zelfopvoeding zo moeten activeren, dat de uitingen van de ziel overeenkomen met de ontvangen indruk. Wie nergens om kan lachen, beheerst zijn leven evenmin als hij, die zonder zich te beheersen, voortdurend tot lachen wordt geprikkeld.

 Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 332-334

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 202-203

Eerder geplaatst op 11 mei 2013 (1 reactie)