Te vroege ontwikkeling van oordeelsvermogen

In de aard van de zaak ontstaat pas na de geslachtsrijpheid in de menselijke natuur het eigen oordeelsvermogen, het vrije, onafhankelijke verstandig zijn. Doe je eerder een beroep hierop, appelleer je bij het kind vóór de puberteit te zeer aan het verstand, appelleer je niet aan wat van persoon tot persoon door de autoriteit overgedragen wordt, dan maak je veel kapot van wat zich nu juist tussen het zesde, zevende jaar en het veertiende, vijftiende, dus gedurende de basisschool, in het kind tot ontwikkeling wil komen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 297 – Idee und Praxis der Waldorfschule – Bazel, 25 november 1919 (bladzijde 131)

Vertaling: Pieter Witvliet. Voor zijn vertaling van de gehele voordracht zie: VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN

Eerder geplaatst op 27 februari 2019 

rudolf-steiner-ga-297-idee-und-praxis-der-waldorfs

Oordeelsvermogen en autoriteit

We kunnen zeggen: de eigenlijke drager van het menselijke oordeelsvermogen, wat in de mens de kracht in zich heeft een oordeel te vellen, wordt basaal gesproken pas met de geslachtsrijpheid geboren en bereidt zich daar langzaam op voor vanaf het 12e jaar.
Wanneer je dit weet en naar waarde weet te schatten, ben je je ook bewust, welke verantwoording je op je neemt, wanneer je een mens te vroeg zelfstandig laat oordelen. In dit opzicht heersen er, vooral tegenwoordig, de meest funeste vooroordelen: men zou het liefst de mens zo vroeg mogelijk willen laten wennen aan zelfstandig oordelen.

We hebben gezegd: we moeten ons zo op de mens richten tot aan zijn puberteit dat hij de invloed van de autoriteit ondergaat, dat hij iets accepteert, omdat de vanzelfsprekend naast hem werkende autoriteit dat nu eenmaal verlangt, wil hebben. Wanneer wij het kind vertrouwd maken met op een juiste wijze t.o.v. ons als leraar, als opvoeder te staan en de waarheid te accepteren omdat wij die als autoriteit vertegenwoordigen, juist dan bereiden wij het kind op de juiste manier voor, later in het leven een vrij, een zelfstandig oordeel te kunnen hebben.

Bron: Rudolf Steiner – GA 301 – Die Erneuerung der pädagogisch -didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft – Bazel, 6 mei 1920 (bladzijde 169)

Vertaling: Pieter Witvliet. Voor zijn vertaling van de gehele voordracht zie: VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN

Eerder geplaatst op 14 juli 2017  (9 reacties)

Over autoriteit en opvoeding van voelen en willen

Wanneer het kind liefdevol ontwikkeld wordt doordat het steunt op de autoriteit, wanneer het kind voelen en willen leert door op anderen te steunen, de volwassenen, op de opvoeder en leraar, dan wordt op het juiste ogenblik, namelijk met de geslachtsrijpheid zijn eigen zelfstandig voelen en willen geboren. Ons voelen en willen kunnen we pas op de juiste manier ontwikkelen als we deze aan de ander, aan de mensen die voor ons als autoriteit gelden, ontwikkelen. Is er een te vroege zelfstandige ontwikkeling van de wil, dan komen namelijk ook bepaalde verborgen functies van de wil te vroeg en dat is schadelijk voor het hele leven. En tot intiemere wilsorganisaties kom je te vroeg wanneer er geprobeerd wordt, met name morele en religieuze impulsen te vroeg aan het eigen oordeel te onderwerpen.

Je kan niet anders zeggen dan dat het kind tot aan de puberteit moet leren, moreel te zijn door de invloed van morele en religieuze autoriteiten. Pas met de geslachtsrijpheid begint het ziele-geestwezen van de mens zo vrij van het lichaam te worden dat wij het aan het eigen oordeel kunnen overlaten. Wanneer je deze dingen tegenwoordig uitspreekt, krijg je vooral het vooroordeel van deze tijd tegen je. Toen ik in min of meer openbare lezingen deze zaak van het natuurlijke autoriteitsgevoel uitsprak in Duitsland, toen daar alles nog onder invloed stond van een schijnrevolutie, die geen echte revolutie geworden is, sprak men mij overal aan vanuit achtergronden die het liefst alle autoriteit zover mogelijk van kinderen vandaan wilden houden, die het liefst wilden dat het gedaan zou zijn met opvoeding en onderwijs en dat de kinderen onder elkaar op een democratische manier elkaar zouden opvoeden en aan elkaar leren. Ik moest daarop antwoorden dat kinderen dat helemaal niet willen; goed begrepen willen kinderen leiding, willen van een autoriteit houden en wat zich in hen ontwikkelt als liefde tot de autoriteit hangt met hun eigen natuur samen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 301 – Die Erneuerung der pädagogisch-didaktischen  Kunst durch Geisteswissenschaft – Bazel, 4 mei 1920 (bladzijde 148-149)

Vertaling: Pieter Witvliet. Voor zijn vertaling van de gehele voordracht zie: VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN

Eerder geplaatst op 28 januari 2018 (1 reactie)

41PGllLq-lL._SX332_BO1,204,203,200_

Moraliteit / Autoriteit / Tussen 7 en 14 jaar

Evenals je de voordoener moet zijn voor het kleine kind tot aan de tandenwisseling, moet je het menselijk voorbeeld worden voor het kind tussen de tandenwisseling en de geslachtsrijpheid. Dat betekent dat het helemaal geen zin heeft om op deze leeftijd voor het kind iets met redenen te omkleden, om hem motieven te geven zodat hij gaat inzien dat hij iets niet moet doen of laten omdat dit gemotiveerd of ongemotiveerd is. Daar gaat het kind aan voorbij, zulke dingen hoort hij niet. 

Dat dit zo is, moeten we inzien. Net zoals het kind in de vroegste jaren slechts het gebaar waarneemt, zo neemt hij tussen tandenwisseling en geslachtsrijpheid slechts waar wat ik voor hem als mens ben. 

Het kind moet bijvoorbeeld het morele op deze leeftijd zich zo eigen maken dat hij als het goede beschouwt wat de opvoeder met zijn vanzelfsprekende autoriteit als het goede aanmerkt door middel van de taal; het kind moet als kwaad beschouwen wat deze autoriteit ook als kwaad beschouwt. Het kind moet leren: goed is wat mijn autoriteit doet; slecht is wat mijn autoriteit niet doet; respectievelijk goed is iets waarvan mijn autoriteit zegt dat het goed is, en kwaad is iets waarvan deze zegt dat het kwaad is.

Bron: Rudolf Steiner – GA 310 – Der  pädagogische  Wert der  Menschenerkenntnis  und  der Kulturwert  der  Pädagogik – Arnhem, 19 juli 1924 (bladzijde 52-53)

Overgenomen van Pieter Witvliet. Voor meer uitgebreide teksten over dit onderwerp zie zijn WordPress site VRIJESCHOOL PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN

Nabootsing en uiterlijk Voorbeeld / Navolging en Autoriteit

Zoals voor de eerste kinderjaren nabootsing en uiterlijk voorbeeld de toverwoorden van de opvoeding zijn, zo zijn het nu voor de betreffende fase: navolging en autoriteit. De vanzelfsprekend aanvaarde, niet opgedrongen autoriteit moet voor het innerlijk beleven van de jonge mens staan als een onmiddellijk beeld, waaraan hij zijn geweten, zijn gewoonten en neigingen ontwikkelt, waarnaar zijn temperament zich regelt, en door welks ogen hij de wereld beziet. Het dichterwoord: ‘ieder mens moet zijn held kiezen, die hij volgen wil in zijn streven de top van de Olympus te bereiken’ geldt in het bijzonder voor deze leeftijdsfase.

Eerbied en ontzag zijn krachten, die het etherlichaam op de juiste wijze tot ontplooiing brengen. Wie niet de mogelijkheid heeft gehad in de genoemde ontwikkelingsperiode naar iemand op te zien met een grenzeloos ontzag, zal daarvoor zijn gehele verdere leven moeten boeten. Waar deze verering ontbreekt, verkommeren de levende krachten van het etherlichaam.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der Geisteswissenschaft 1907 (bladzijde 329-330)

Overgenomen van de WordPress site van Pieter Witvliet.

https://vrijeschoolpedagogie.com/2020/12/28/vrijeschool-algemene-menskunde-voordracht-9-9-1-2-2-1/

Rudolf-Steiner