Hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert?

Dikwijls vraagt men: Ja, hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert? Wie zo vraagt en, omdat de gewoonlijke manier van bewijzen in de antroposofie niet aanwezig is, de wetenschappelijkheid van de antroposofie betwist, die bedenkt niet het volgende – ik kan deze dingen alleen bij benadering uiteenzetten, maar ze gelden in de meest nauwkeurige, exacte zin – : Degene die om bewijzen vraagt, toont daarmee aan dat voor hem datgene wat moet worden bewezen, niet aanschouwelijk is. We bewijzen eigenlijk overal wanneer we geen waarneming hebben. Moet ik bewijzen dat gisteren hier in deze kamer een mens was, dan zal ik een bewijs alleen dan nodig hebben, als ik die mens niet zelf heb gezien.

Zo is het in principe met alle bewijzen, zo is het ook in de historische ontwikkeling van de mensheid met de bewijzen. In de tijden dat de mensen met oudere, instinctieve kennis een aanschouwing hadden van wat zij het goddelijke wezen noemden, hadden ze geen bewijzen nodig. De bewijzen voor het bestaan van God begonnen hun leven in de ontwikkeling van de geschiedenis pas toen de eigen waarneming was verloren. Bewijzen beginnen overal pas wanneer er geen aanschouwing is.

De antroposofische methode bestaat echter erin dat men de mensenziel zo voorbereid dat ze dan tot aanschouwing komt. Wanneer deze dan beschreven wordt – dat is het eigenaardige van de antroposofie -, dan kan ze in de vorm van het gezonde mensenverstand gebracht en eveneens begrepen worden, zoals een niet-kunstenaar een kunstwerk begrijpen kan, hoewel hij het niet maken kan. Men kan daarom niet tegenwerpen dat antroposofie met het gezonde mensenverstand niet zou kunnen worden begrepen. Onderzocht kan ze alleen worden door degene die zelf kan zien en onderzoeken. Begrepen worden kan ze echter door eenieder, die zijn gezonde mensenverstand zonder vooroordeel gebruiken wil.

Bron: Rudolf Steiner – GA 82 – Damit der Mensch ganz Mensch werde – Den Haag, 12 april 1922 (bladzijde 200-202)

Eerder geplaatst op 5 september 2014

Bovenzinnelijke kennis is niet een speculatie of begripssysteem, maar waarneming

Datgene wat tot kennis van de hogere werelden heeft geleid, is niet een speculatie, is niet een systeem van begrippen, het is waarneming (Duits: Anschauung). Net zoals men door de ontwikkeling van het lichaam sinds het embryonale bestaan een waarneming van de uiterlijke zintuiglijke wereld verkrijgt, zo verkrijgt men door de oefeningen (Duits: Vornahmen), – waarvan ik u de beginselen beschreven heb, die u in de genoemde boeken in detail kunt vinden -, kennis van zielsprocessen en verwerft men de mogelijkheid omgeven te zijn van de bovenzinnelijke wereld, waarin we waren voor de geboorte en waarin we binnenkomen als we door de poort van de dood gaan. Door waarneming wordt de kennis van hogere werelden verworven.

Bron: Rudolf Steiner – GA 79 – Die Wirklichkeit der höheren Welten – Kristiania (Oslo), 26 november 1921 (bladzijde 62)

Waarneming en Kennis

Met betrekking tot de uiterlijke natuur gaat de natuur vooraf en de kennis volgt erna; met betrekking tot de geestelijke natuur gaat het weten als voorbereiding vooraf; de waarneming volgt erna. […] Natuurlijk – men zou het eigenlijk helemaal niet hoeven te vermelden – “maken” wij niet dat geestelijk beleven, doordat wij het geesteswetenschappelijk opnemen; maar we nemen datgene in ons waar, wat altijd in ons is. Maar zoals in de natuurkennis de ervaring en de kennis zich vanuit de aanschouwing ontwikkelt, zo moet in de geesteswetenschap vanuit de kennis van de geestelijke gebeurtenissen zich de aanschouwing van de geestelijke wereld ontwikkelen, als de mensheid vooruit zal willen gaan.

Bron: Rudolf Steiner – GA 64 – Aus schicksaltragender Zeit – Berlijn, 26 november 1914 (bladzijde 100)

Hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert?

Dikwijls vraagt men: Ja, hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert? Wie zo vraagt en, omdat de gewoonlijke manier van bewijzen in de antroposofie niet aanwezig is, de wetenschappelijkheid van de antroposofie betwist, die bedenkt niet het volgende – ik kan deze dingen alleen bij benadering uiteenzetten, maar ze gelden in de meest nauwkeurige, exacte zin – : Degene die om bewijzen vraagt, toont daarmee aan dat voor hem datgene wat moet worden bewezen, niet aanschouwelijk is. Wij bewijzen eigenlijk overal wanneer wij geen waarneming hebben. Moet ik bewijzen dat gisteren hier in deze kamer een mens was, dan zal ik een bewijs alleen dan nodig hebben, als ik die mens niet zelf heb gezien. Zo is het in principe met alle bewijzen, zo is het ook in de historische ontwikkeling van de mensheid met de bewijzen.

In de tijden dat de mensen met oudere, instinctieve kennis een aanschouwing hadden van wat zij het goddelijke wezen noemden, hadden ze geen bewijzen nodig. De bewijzen voor het bestaan van God begonnen hun leven in de ontwikkeling der geschiedenis pas toen de eigen waarneming was verloren. Bewijzen beginnen overal pas wanneer er geen aanschouwing is. De antroposofische methode bestaat echter erin dat men de mensenziel zo voorbereid dat zij dan tot aanschouwing komt. Wanneer deze dan beschreven wordt – dat is het eigenaardige van de antroposofie -, dan kan zij in de vorm van het gezonde mensenverstand gebracht en eveneens begrepen worden, zoals een niet-kunstenaar een kunstwerk begrijpen kan, hoewel hij het niet maken kan. Men kan daarom niet tegenwerpen dat antroposofie met het gezonde mensenverstand niet zou kunnen worden begrepen. Onderzocht kan ze alleen worden door degene die zelf kan zien en onderzoeken. Begrepen worden kan ze echter door een ieder, die zijn gezonde mensenverstand zonder vooroordeel gebruiken wil.

Bron: Rudolf Steiner – GA 82 – Damit der Mensch ganz Mensch werde – Den Haag, 12 april 1922 (bladzijde 200-202)

Eerder geplaatst op 24 juni 2012

Hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert?

Dikwijls vraagt men: Ja, hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert? Wie zo vraagt en, omdat de gewoonlijke manier van bewijzen in de antroposofie niet aanwezig is, de wetenschappelijkheid van de antroposofie betwist, die bedenkt niet het volgende – ik kan deze dingen alleen bij benadering uiteenzetten, maar ze gelden in de meest nauwkeurige, exacte zin – : Degene die om bewijzen vraagt, toont daarmee aan dat voor hem datgene wat moet worden bewezen, niet aanschouwelijk is. Wij bewijzen eigenlijk overal wanneer wij geen waarneming hebben. Moet ik bewijzen dat gisteren hier in deze kamer een mens was, dan zal ik een bewijs alleen dan nodig hebben, als ik die mens niet zelf heb gezien. Zo is het in principe met alle bewijzen, zo is het ook in de historische ontwikkeling van de mensheid met de bewijzen. In de tijden dat de mensen met oudere, instinctieve kennis een aanschouwing hadden van wat zij het goddelijke wezen noemden, hadden ze geen bewijzen nodig. De bewijzen voor het bestaan van God begonnen hun leven in de ontwikkeling der geschiedenis pas toen de eigen waarneming was verloren. Bewijzen beginnen overal pas wanneer er geen aanschouwing is. De antroposofische methode bestaat echter erin dat men de mensenziel zo voorbereid dat zij dan tot aanschouwing komt. Wanneer deze dan beschreven wordt – dat is het eigenaardige van de antroposofie -, dan kan zij in de vorm van het gezonde mensenverstand gebracht en eveneens begrepen worden, zoals een niet-kunstenaar een kunstwerk begrijpen kan, hoewel hij het niet maken kan. Men kan daarom niet tegenwerpen dat antroposofie met het gezonde mensenverstand niet zou kunnen worden begrepen. Onderzocht kan ze alleen worden door degene die zelf kan zien en onderzoeken. Begrepen worden kan ze echter door een ieder, die zijn gezonde mensenverstand zonder vooroordeel gebruiken wil.

Bron: Rudolf Steiner – GA 82 – Damit der Mensch ganz Mensch werde – Den Haag 12 april 1922 (bladzijde 200-202)